Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate festgelegt

Translate festgelegt from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. festgelegt:
  2. festlegen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for festgelegt from German to Dutch

festgelegt:

festgelegt adj

  1. festgelegt (dokumentiert)
    vastgelegd; gedocumenteerd

Translation Matrix for festgelegt:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
gedocumenteerd dokumentiert; festgelegt
ModifierRelated TranslationsOther Translations
vastgelegd dokumentiert; festgelegt

Synonyms for "festgelegt":

  • festgesetzt
  • besiegelt; bestimmt; determiniert
  • abgemacht; abgesprochen; ausgemacht; erklärt; vereinbart

festlegen:

festlegen verb (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)

  1. festlegen (definieren; bestimmen; umschreiben; festsetzen; kennzeichnen)
    definiëren; bepalen; omschrijven
    • definiëren verb (definieer, definieert, definieerde, definieerden, gedefinieerd)
    • bepalen verb (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
    • omschrijven verb (omschrijf, omschrijft, omschreef, omschreven, omschreven)
  2. festlegen (vereinbaren)
    vastleggen; contracteren
    • vastleggen verb (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • contracteren verb (contracteer, contracteert, contracteerde, contracteerden, gecontracteerd)
  3. festlegen (beschließen; entscheiden; vereinbaren; )
    besluiten; beslissen
    • besluiten verb (besluit, besloot, besloten, besloten)
    • beslissen verb (beslis, beslist, besliste, beslisten, beslist)
  4. festlegen (determinieren; bestätigen; feststellen; )
    vaststellen; determineren; bepalen
    • vaststellen verb (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
    • determineren verb (determineer, determineert, determineerde, determineerden, gedetermineerd)
    • bepalen verb (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
  5. festlegen (abstecken; abzeichnen; abgrenzen; trassieren)
    uitstippelen; uitzetten
    • uitstippelen verb (stippel uit, stippelt uit, stippelde uit, stippelden uit, uitgestippeld)
    • uitzetten verb (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
  6. festlegen (konstatieren; feststellen; bestätigen; identifizieren)
    vaststellen; constateren
    • vaststellen verb (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
    • constateren verb (constateer, constateert, constateerde, constateerden, geconstateerd)
  7. festlegen (einrichten; installieren; errichten; )
    installeren; inrichten
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten verb (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  8. festlegen (näher umschreiben; definieren; bestimmen; )
    preciseren; nader omschrijven
  9. festlegen (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen verb (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen verb (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen verb (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  10. festlegen (festsetzen)
    vastzetten; op spaarrekening vastzetten
  11. festlegen (belegen; verzeichnen; aufschreiben; niederschreiben)
    te boek stellen; boekstaven
  12. festlegen (zurren; schnüren; fesseln; )
    vastbinden; vastsjorren
    • vastbinden verb (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
    • vastsjorren verb (sjor vast, sjort vast, sjorde vast, sjorden vast, vastgesjord)

Conjugations for festlegen:

Präsens
  1. lege fest
  2. legst fest
  3. legt fest
  4. legen fest
  5. legt fest
  6. legen fest
Imperfekt
  1. legte fest
  2. legtest fest
  3. legte fest
  4. legten fest
  5. legtet fest
  6. legten fest
Perfekt
  1. habe festgelegt
  2. hast festgelegt
  3. hat festgelegt
  4. haben festgelegt
  5. habt festgelegt
  6. haben festgelegt
1. Konjunktiv [1]
  1. festlege
  2. festlegest
  3. festlege
  4. festlegen
  5. festleget
  6. festlegen
2. Konjunktiv
  1. festlegte
  2. festlegtest
  3. festlegte
  4. festlegten
  5. festlegtet
  6. festlegten
Futur 1
  1. werde festlegen
  2. wirst festlegen
  3. wird festlegen
  4. werden festlegen
  5. werdet festlegen
  6. werden festlegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde festlegen
  2. würdest festlegen
  3. würde festlegen
  4. würden festlegen
  5. würdet festlegen
  6. würden festlegen
Diverses
  1. lege fest!
  2. legt fest!
  3. legen Sie fest!
  5. festgelegt
  6. festlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for festlegen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afzetten Amputation; Amputieren
bepalen Anberaumen; Anordnen; Festsetzen; Vorschreiben
besluiten Anordnung; Beschluß; Bestimmung; Erlaß; Ratsbeschluß; Ratschluß; Regierungsbeschluß; Verfügung; Verordnung
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
vaststellen Anberaumen; Festsetzen
vastzetten Befestigen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
bepalen ausmachen; bedingen; bestimmen; bestätigen; definieren; determinieren; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen; kennzeichnen; umschreiben schätzen; taxieren
beslissen abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
besluiten abmachen; anhalten; aufhören; beenden; beschließen; bestimmen; enden; entscheiden; festlegen; festsetzen; halten; schließen; vereinbaren
boekstaven aufschreiben; belegen; festlegen; niederschreiben; verzeichnen
constateren bestätigen; festlegen; feststellen; identifizieren; konstatieren
contracteren festlegen; vereinbaren zusammenziehen
definiëren bestimmen; definieren; festlegen; festsetzen; kennzeichnen; umschreiben
determineren ausmachen; bedingen; bestimmen; bestätigen; determinieren; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen
inrichten aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren ausstatten; bereitstellen; einrichten; möblieren
installeren aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren anlegen; bauen; einrichten; einsetzen; einstellen; installieren
nader omschrijven beschreiben; bestimmen; definieren; festlegen; festsetzen; näher beschreiben; näher umschreiben
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
omschrijven bestimmen; definieren; festlegen; festsetzen; kennzeichnen; umschreiben abbilden; beschreiben; darstellen; entwerfen; schildern; skizzieren; umschreiben
op spaarrekening vastzetten festlegen; festsetzen
preciseren beschreiben; bestimmen; definieren; festlegen; festsetzen; näher beschreiben; näher umschreiben ausarbeiten; genauerumschreiben
te boek stellen aufschreiben; belegen; festlegen; niederschreiben; verzeichnen
uitstippelen abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren
uitzetten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; festlegen; trassieren absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten; ausstossen; ausweisen; deportieren; verbannen; zwangsverschicken
vastbinden anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; den Mund verbieten; dokumentieren; einhaken; erpressen; festbinden; festhalten; festmachen; heften; knebeln; verankern
vastleggen festlegen; vereinbaren Geld festlegen; anbinden; anketten; anlegen; aufschreiben; aufzeichnen; befestigen; buchen; dokumentieren; ein Reis buchen; ein Reis reservieren; einhaken; einschreiben; eintragen; fesseln; festbinden; festhalten; festmachen; heften; ketten; notieren; registrieren; verankern; vertäuen
vastsjorren anbinden; binden; fesseln; festbinden; festlegen; festmachen; festschnallen; festzurren; knebeln; schnüren; zurren
vaststellen ausmachen; bedingen; bestimmen; bestätigen; determinieren; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen; identifizieren; konstatieren
vastzetten festlegen; festsetzen anbinden; anheften; anketten; anlegen; aufsperren; befestigen; beglaubigen; dokumentieren; einschließen; einsperren; festbinden; festhaken; festhalten; festheften; festmachen; heften; im Gefängnis werfen; verankern

Synonyms for "festlegen":


Wiktionary Translations for festlegen:

festlegen
verb
  1. vaststellen, voorschrijven, regelen
Cross Translation:
FromToVia
• festlegen → beschikken; bepalen; vaststellen ↔ appoint — to constitute; to ordain; to prescribe; to fix the time and place of
• festlegen → bepalen ↔ determine — to ascertain definitely
• festlegen → bevestigen; vaststellen ↔ establish — To prove and cause to be accepted as true; to establish a fact; to demonstrate
• festlegen → bepalen ↔ set — to determine
• festlegen → aandoen; aanrichten; stichten; teweegbrengen; veroorzaken; determineren; nauwkeurig bepalen; belezen; bewegen; doen besluiten; overhalen ↔ déterminer — fixer les limites de, délimiter précisément.
• festlegen → bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven ↔ fixer — attacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0614 seconds
Page rendered in 1.0 seconds