Summary
German to Dutch: more detail...
- leben:
-
Wiktionary:
- leben → leven
- leben → rondhangen, verblijven, leven, wonen, bewonen, inwonen, gevestigd zijn, huizen, resideren
German
Detailed Translations for leben from German to Dutch
leben:
-
leben (besteht; dasein; existieren; fortbestehen)
-
leben (wohnen)
-
leben (einquartieren; hausen; unterbringen; akkomodieren; beherbergen; wohnen)
accommoderen; onderbrengen; huizen; herbergen; huisvesten; iemand huisvesten; onderdak verschaffen; onderdak geven; onderdak verlenen-
iemand huisvesten verb
-
onderdak verschaffen verb (verschaf onderdak, verschaft onderdak, verschafte onderdak, verschaften onderdak, onderdak verschaft)
-
onderdak verlenen verb (verleen onderdak, verleent onderdak, verleende onderdak, verleenden onderdak, onderdak verleend)
-
leben (residieren; seinen Sitz haben; sitzen)
gevestigd zijn; zetelen; resideren; gezeten zijn-
gevestigd zijn verb (ben gevestigd, bent gevestigd, is gevestigd, was gevestigd, waren gevestigd, gevestigd geweest)
-
gezeten zijn verb (ben gezeten, bent gezeten, is gezeten, was gezeten, waren gezeten, gezeten geweest)
-
Conjugations for leben:
Präsens
- lebe
- lebst
- lebt
- leben
- lebt
- leben
Imperfekt
- lebte
- lebtest
- lebte
- lebten
- lebtet
- lebten
Perfekt
- habe gelebt
- hast gelebt
- hat gelebt
- haben gelebt
- habt gelebt
- haben gelebt
1. Konjunktiv [1]
- lebe
- lebest
- lebe
- leben
- lebet
- leben
2. Konjunktiv
- lebte
- lebtest
- lebte
- lebten
- lebtet
- lebten
Futur 1
- werde leben
- wirst leben
- wird leben
- werden leben
- werdet leben
- werden leben
1. Konjunktiv [2]
- würde leben
- würdest leben
- würde leben
- würden leben
- würdet leben
- würden leben
Diverses
- leb!
- lebt!
- leben Sie!
- gelebt
- lebend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for leben:
Synonyms for "leben":
Wiktionary Translations for leben:
leben
Cross Translation:
verb
leben
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• leben | → rondhangen; verblijven | ↔ dwell — live, reside |
• leben | → leven | ↔ live — be alive |
• leben | → wonen | ↔ live — have permanent residence |
• leben | → bewonen; inwonen; gevestigd zijn; huizen; resideren; wonen | ↔ habiter — Faire sa demeure,... (Sens général). |
• leben | → leven | ↔ vivre — douer de vie, être en vie. |
External Machine Translations: