Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: aufdrängen

German and Dutch Search Results for: aufdrängen

Summary

German to Dutch: more detail...

Aufdrängen:
- forceren; opdringen
Wiktionary:
- aufdrängen → forceren, opdringen, aandoen, aantrekken, opleggen, opbrengen, aanbrengen, aanslaan, belasten, belasting heffen op, veraccijnzen, dwingen, noodzaken, verplichten, zich opdringen

German

Detailed Translations for aufdrängen from German to Dutch

Aufdrängen:

Aufdrängen [das ~] nomen

Aufdrängen
forceren; opdringen
- forceren [znw.] nomen
- opdringen [znw.] nomen

Translation Matrix for Aufdrängen:

Noun	Related Translations	Other Translations
forceren	Aufdrängen
opdringen	Aufdrängen
Verb	Related Translations	Other Translations
forceren		abbrechen; abnötigen; abreißen; abzwingen; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; beenden; befehlen; brechen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erpressen; erzwingen; forcieren; freilassen; gebieten; lösen; pressen; scheiden; trennen; unterbrechen; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; überlasten
opdringen		andringen; dringen; durchsetzen

Wiktionary Translations for aufdrängen:

Cross Translation:

From	To	Via
• aufdrängen	→ forceren; opdringen	↔ contraindre — obliger quelqu’un par force, par violence ou par quelque grave considération, à faire quelque chose contre son gré.
• aufdrängen	→ forceren; opdringen; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; aanslaan; belasten; belasting heffen op; veraccijnzen; dwingen; noodzaken; verplichten; zich opdringen	↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations: