Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: Spielen

German and Dutch Search Results for: Spielen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. spielen:
  2. Spielen:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for Spielen from German to Dutch

spielen:

spielen verb (spiele, spielst, spielt, spielte, spieltet, gespielt)

  1. spielen (tun als ob; darstellen)
    spelen; doen alsof; toneelspelen; zich aanstellen
    • spelen verb (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
    • doen alsof verb (doe alsof, doet alsof, deed alsof, deden alsof, alsof gedaan)
    • toneelspelen verb (speel toneel, speelt toneel, speelde toneel, speelden toneel, toneelgespeeld)
  2. spielen (auftreten)
    performen; spelen; optreden
    • performen verb
    • spelen verb (speel, speelt, speelde, speelden, gespeeld)
    • optreden verb (treed op, treedt op, trad op, traden op, opgetreden)
  3. spielen (eine Rolle spielen; auftreten; darstellen)
    toneelspelen; een rol vertolken; acteren
    • toneelspelen verb (speel toneel, speelt toneel, speelde toneel, speelden toneel, toneelgespeeld)
    • acteren verb (acteer, acteert, acteerde, acteerden, geacteerd)
  4. spielen (wetten; spekulieren)
    gokken; met geld spelen
  5. spielen (sich unterscheiden; sichauszeichnen; strahlen; )
    onderscheiden; overtreffen; excelleren; uitblinken; uitblinken boven; uitsteken; schitteren; uitmunten
    • onderscheiden verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • overtreffen verb (overtref, overtreft, overtrof, overtroffen, overtroffen)
    • excelleren verb
    • uitblinken verb (blink uit, blinkt uit, blonk uit, blonken uit, uitgeblonken)
    • uitblinken boven verb (blink uit boven, blinkt uit boven, blonk uit boven, blonken uit boven, uitgeblonken boven)
    • uitsteken verb (steek uit, steekt uit, stak uit, staken uit, uitgestoken)
    • schitteren verb (schitter, schittert, schitterde, schitterden, geschitterd)
    • uitmunten verb (munt uit, muntte uit, muntten uit, uitgemunt)
  6. spielen (dramatisieren; darstellen)
    dramatiseren
    • dramatiseren verb (dramatiseer, dramatiseert, dramatiseerde, dramatiseerden, gedramatiseerd)
  7. spielen (erdichten; simulieren; vortäuschen; )
    simuleren; fingeren; veinzen; voorwenden
    • simuleren verb (simuleer, simuleert, simuleerde, simuleerden, gesimuleerd)
    • fingeren verb (fingeer, fingeert, fingeerde, fingeerden, gefingeerd)
    • veinzen verb (veins, veinst, veinsde, veinsden, geveinsd)
    • voorwenden verb (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)

Conjugations for spielen:

Präsens
  1. spiele
  2. spielst
  3. spielt
  4. spielen
  5. spielt
  6. spielen
Imperfekt
  1. spielte
  2. spieltest
  3. spielte
  4. spielten
  5. spieltet
  6. spielten
Perfekt
  1. habe gespielt
  2. hast gespielt
  3. hat gespielt
  4. haben gespielt
  5. habt gespielt
  6. haben gespielt
1. Konjunktiv [1]
  1. spiele
  2. spielest
  3. spiele
  4. spielen
  5. spielet
  6. spielen
2. Konjunktiv
  1. spielte
  2. spieltest
  3. spielte
  4. spielten
  5. spieltet
  6. spielten
Futur 1
  1. werde spielen
  2. wirst spielen
  3. wird spielen
  4. werden spielen
  5. werdet spielen
  6. werden spielen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde spielen
  2. würdest spielen
  3. würde spielen
  4. würden spielen
  5. würdet spielen
  6. würden spielen
Diverses
  1. spiel!
  2. spielt!
  3. spielen Sie!
  5. gespielt
  6. spielend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for spielen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gokken Spekulieren; Spielen
optreden Haltung; Verhaltensweise
overtreffen Übertreffen
schitteren Flimmern; Funkeln; Glitzern; Glänzen; Schimmern
uitsteken Hinausragen
VerbRelated TranslationsOther Translations
acteren auftreten; darstellen; eine Rolle spielen; spielen aktieren; darstellen; eine Rolle spielen; schauspielen
doen alsof darstellen; spielen; tun als ob
dramatiseren darstellen; dramatisieren; spielen
een rol vertolken auftreten; darstellen; eine Rolle spielen; spielen
excelleren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
fingeren erdichten; erfinden; heucheln; sichverstellen; simulieren; spielen; vorgeben; vormachen; vortun; vortäuschen
gokken spekulieren; spielen; wetten es wagen; ich nehme ein Risiko; wetten
met geld spelen spekulieren; spielen; wetten
onderscheiden glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen Unterschied machen; abstechen; anschauen; ansehen; auseinanderhalten; bemerken; bestimmen; betrachten; dekorieren; determinieren; ein Ehrezeichen geben; einen Orden verleihen; erkennen; feststellen; gucken; in den Ritterstand erheben; schauen; sehen; unterscheiden; unterschieden; wahrnehmen; zu sehen bekommen; zum Ritter schlagen
optreden auftreten; spielen arbeiten; funktionieren; tun; vorgehen
overtreffen glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen überragen; übersteigen; übertreffen
performen auftreten; spielen
schitteren glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen blinken; blitzen; funkeln; glimmen; glitzern
simuleren erdichten; erfinden; heucheln; sichverstellen; simulieren; spielen; vorgeben; vormachen; vortun; vortäuschen
spelen auftreten; darstellen; spielen; tun als ob
toneelspelen auftreten; darstellen; eine Rolle spielen; spielen; tun als ob aktieren; darstellen; eine Rolle spielen; schauspielen
uitblinken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitblinken boven glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitmunten glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen
uitsteken glänzen; glühen; hinausragen; hinausragenüber; leuchten; scheinen; sich hervortun; sich unterscheiden; sichauszeichnen; spiegeln; spielen; strahlen auffallen; ausstechen; hinausragen; vorspringen; zur Schau stellen; überragen
veinzen erdichten; erfinden; heucheln; sichverstellen; simulieren; spielen; vorgeben; vormachen; vortun; vortäuschen
voorwenden erdichten; erfinden; heucheln; sichverstellen; simulieren; spielen; vorgeben; vormachen; vortun; vortäuschen ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken
zich aanstellen darstellen; spielen; tun als ob aktieren; darstellen; eine Rolle spielen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
onderscheiden mannigfach; mannigfaltig; unterschiedlich; verschieden; verschiedenartig
ModifierRelated TranslationsOther Translations
uitsteken auffallend; ausstechend; emporragend; herausstechend; hervorstehend; hinausragend; vorragend; überragend

Synonyms for "spielen":

  • daddeln; gamen; zocken

Wiktionary Translations for spielen:

spielen
verb
  1. iets van waarde, veelal geld, inzetten op de mogelijke uitkomst van iets onzekers
  2. voor een publiek bepaalde handelingen verrichten, bijvoorbeeld in kunstzinnige zin
  3. recreatief of ontspannend bezig zijn
Cross Translation:
FromToVia
• spielen → optreden; toneelspelen; acteren; opvoeren; spelen ↔ act — to perform a theatrical role
• spielen → optreden; gedragen ↔ act — to behave in a certain way
• spielen → samentrekken ↔ flex — to tighten one's muscles
• spielen → gokken ↔ gamble — to take a risk, with the potential of a positive outcome
• spielen → gokken ↔ gamble — to play casino games
• spielen → opvoeren ↔ perform — to do something in front of an audience
• spielen → spelen ↔ play — act in a manner such that one has fun
• spielen → spelen ↔ play — produce music using a musical instrument (intransitive sense, not affecting a noun)
• spielen → optreden ↔ play — act in a performance
• spielen → spelen; afspelen ↔ play — use a device to hear (a recording)
• spielen → fingeren; zich aanstellen ↔ feindre — présenter une chose comme réelle en lui donner une fausse apparence.
• spielen → zich aanstellen ↔ minauder — Faire certaines mines, affecter certaines manières pour plaire et paraître plus agréable.
• spielen → vertegenwoordigen; staan voor; beschrijven; spelen; uitvoeren; voorspelen; betuigen; opperen; uitdrukken; uiten; uitspreken; verwoorden; zetten ↔ représenter — présenter de nouveau.

Spielen:

Spielen [das ~] nomen

  1. Spielen (Kinderspiel)
    de gespeel; het kinderspel
  2. Spielen (Spekulieren)
    het gokken

Translation Matrix for Spielen:

NounRelated TranslationsOther Translations
gespeel Kinderspiel; Spielen
gokken Spekulieren; Spielen
kinderspel Kinderspiel; Spielen Kinderspiel
VerbRelated TranslationsOther Translations
gokken es wagen; ich nehme ein Risiko; spekulieren; spielen; wetten

Related Translations for Spielen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0531 seconds
Page rendered in 1.0 seconds