Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Tracht:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. trachten:
  2. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Tracht from German to Dutch

Tracht:

Tracht [die ~] nomen

  1. die Tracht (folkloristisches Kostüm; Kleidertracht; Trachtenkleidung)
    de klederdracht; folkloristisch kostuum; de dracht

Translation Matrix for Tracht:

NounRelated TranslationsOther Translations
dracht Kleidertracht; Tracht; Trachtenkleidung; folkloristisches Kostüm Schwangerschaften
folkloristisch kostuum Kleidertracht; Tracht; Trachtenkleidung; folkloristisches Kostüm
klederdracht Kleidertracht; Tracht; Trachtenkleidung; folkloristisches Kostüm

Wiktionary Translations for Tracht:


Cross Translation:
FromToVia
Tracht klederdracht; kostuum costume — dress of a particular country, period or people



Dutch

Detailed Translations for Tracht from Dutch to German

trachten:

trachten verb (tracht, trachtte, trachtten, getracht)

  1. trachten (pogen; proberen)
    probieren; erproben
    • probieren verb (probiere, probierst, probiert, probierte, probiertet, probiert)
    • erproben verb (erprobe, erprobst, erprobt, erprobte, erprobtet, erprobt)

Conjugations for trachten:

o.t.t.
  1. tracht
  2. tracht
  3. tracht
  4. trachten
  5. trachten
  6. trachten
o.v.t.
  1. trachtte
  2. trachtte
  3. trachtte
  4. trachtten
  5. trachtten
  6. trachtten
v.t.t.
  1. heb getracht
  2. hebt getracht
  3. heeft getracht
  4. hebben getracht
  5. hebben getracht
  6. hebben getracht
v.v.t.
  1. had getracht
  2. had getracht
  3. had getracht
  4. hadden getracht
  5. hadden getracht
  6. hadden getracht
o.t.t.t.
  1. zal trachten
  2. zult trachten
  3. zal trachten
  4. zullen trachten
  5. zullen trachten
  6. zullen trachten
o.v.t.t.
  1. zou trachten
  2. zou trachten
  3. zou trachten
  4. zouden trachten
  5. zouden trachten
  6. zouden trachten
en verder
  1. ben getracht
  2. bent getracht
  3. is getracht
  4. zijn getracht
  5. zijn getracht
  6. zijn getracht
diversen
  1. tracht!
  2. trachtt!
  3. getracht
  4. trachtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

trachten [znw.] nomen

  1. trachten (proberen)
    Versuchen; Probieren
  2. trachten (beogen; streven; pogen; )
    Anstreben; Beabsichtigen; die Anstrebung; Erstreben; Bezwecken

Translation Matrix for trachten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anstreben aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; pogen; streven; streven naar; trachten
Anstrebung aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; pogen; streven; streven naar; trachten
Beabsichtigen aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; pogen; streven; streven naar; trachten
Bezwecken aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; pogen; streven; streven naar; trachten
Erstreben aansturen op; ambitie; aspiratie; azen; beogen; doel; intentie; pogen; streven; streven naar; trachten
Probieren proberen; trachten
Versuchen proberen; trachten verzoeken; vragen
VerbRelated TranslationsOther Translations
erproben pogen; proberen; trachten beproeven; bestuderen; keuren; naspeuren; nasporen; navorsen; onderzoeken; op de proef stellen; proberen; speuren; testen; toetsen; uitproberen; uittesten; vorsen
probieren pogen; proberen; trachten aanproberen; beproeven; betrachten; op de proef stellen; passen; proberen; uitproberen
- pogen; proberen

Synonyms for "trachten":


Related Definitions for "trachten":

  1. er je best voor doen1
    • ik tracht te komen, maar ik weet niet of het lukt1

Wiktionary Translations for trachten:


Cross Translation:
FromToVia
trachten versuchen try — to attempt