Summary
German to Dutch: more detail...
-
reizend:
- sympathiek; aardig; leuk; lief; mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai; aantrekkelijk; schattig; begeerenswaardig; charmant; verrukkelijk; bekoorlijk; aanbiddelijk; beminnelijk; aanlokkelijk; bevallig; uitnodigend; verlokkend; verzoekend; uitlokkend; snoeperig; snoezig; allerliefst; aanvallig; prettig; alleraardigst; leukjes; verleidelijk; lieflijk; betoverend; beheksend; dottig; enig; vertederend; gracieus; sierlijk; elegant; complimenteus; vleiend; flatterend; strelend
-
reizen:
- uitdagen; pesten; plagen; treiteren; tarten; stangen; jennen; zieken; sarren; tergen; opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken; irriteren; op de zenuwen werken; ergeren; vervelen; bevallen; bekoren; opwinden; aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken
-
Wiktionary:
- reizend → aanbiddelijk
- reizend → gracieus, elegant, bekoorlijk, charmant, innemend, schattig, snoeperig, snoezig, bevallig, sierlijk, aardig, keurig, leuk, beeldig, betoverend, heerlijk, verrukkelijk
- reizen → bekoren, irriteren, sarren, tergen
- reizen → irriteren, ergeren, verontwaardigen, aanstoken, ophitsen, op stang jagen, prikkelen, sarren, plagen, agaceren, kwaad maken, vertoornen, opzetten, rechtop zetten, aanwakkeren, opwinden, verhitten, werken op, stimuleren, aanporren, aansporen, aanvuren, zwepen
Dutch to German: more detail...
- reizen:
-
Wiktionary:
- reizen → reisen, fahren, verreisen, [[sich übertragen]], [[sich fortpflanzen]], wandern
German
Detailed Translations for reizend from German to Dutch
reizend:
-
reizend (sympathisch; hübsch; schön; nett; süß; freundschaftlich; gesellig; lieb; attraktiv; prima; freundlich; fein; angenehm; liebenswürdig; herzlich; gutaussehend; erfreulich)
-
reizend (attraktiv; schön; hübsch; süß; gutaussehend; angenehm; zierlich; schmuck; flott; schick; anziehend; fesch)
mooi; knap; goed ogend; welgevallig; attractief; fraai-
mooi adj
-
knap adj
-
goed ogend adj
-
welgevallig adj
-
attractief adj
-
fraai adj
-
-
reizend (attraktiv; schön; anmutig)
aantrekkelijk; schattig; begeerenswaardig; charmant; verrukkelijk; bekoorlijk; aanbiddelijk-
aantrekkelijk adj
-
schattig adj
-
begeerenswaardig adj
-
charmant adj
-
verrukkelijk adj
-
bekoorlijk adj
-
aanbiddelijk adj
-
-
reizend (liebenswürdig; lieb; nett)
-
reizend (anmutig; schön; lieblich; hübsch; entzückend; graziös; gefällig; charmant; attraktiv; allerliebst; goldig)
mooi; aantrekkelijk; aanlokkelijk; attractief; charmant; bekoorlijk; bevallig; knap-
mooi adj
-
aantrekkelijk adj
-
aanlokkelijk adj
-
attractief adj
-
charmant adj
-
bekoorlijk adj
-
bevallig adj
-
knap adj
-
-
reizend (anziehend; verlockend; attraktiv; reizvoll; einladend; schön; hübsch; anmutig; schmackhaft; anmutsvoll; zierlich)
aantrekkelijk; attractief; uitnodigend; verlokkend; aanlokkelijk; bekoorlijk; verzoekend; uitlokkend-
aantrekkelijk adj
-
attractief adj
-
uitnodigend adj
-
verlokkend adj
-
aanlokkelijk adj
-
bekoorlijk adj
-
verzoekend adj
-
uitlokkend adj
-
-
reizend (niedlich; entzückend)
snoeperig; schattig; snoezig; allerliefst; aanvallig-
snoeperig adj
-
schattig adj
-
snoezig adj
-
allerliefst adj
-
aanvallig adj
-
-
reizend (charmant; freundlich; sympathisch; nett; schön; hübsch; gesellig; angenehm; lieblich; anmutig; zierlich; entzückend; allerliebst; herzlich; liebenswürdig; gutartig; niedlich; bezaubernd; freundschaftlich; hold; goldig; herzgewinnend)
-
reizend (sehr gefallig; hübsch; allerliebst; schön; entzückend; charmant; anmutig; graziös)
charmant; bekoorlijk; allerliefst; alleraardigst-
charmant adj
-
bekoorlijk adj
-
allerliefst adj
-
alleraardigst adj
-
-
reizend (hübsch)
-
reizend (attraktiv; verlockend; anziehend; schön; anmutig; hübsch; schick; gutaussehend; flott)
verleidelijk; aantrekkelijk; uitnodigend; attractief; aanlokkelijk; bekoorlijk-
verleidelijk adj
-
aantrekkelijk adj
-
uitnodigend adj
-
attractief adj
-
aanlokkelijk adj
-
bekoorlijk adj
-
-
reizend (lieblich; hübsch; schön; niedlich; zierlich; anmutig; hold; goldig; allerliebst)
-
reizend (bezaubernd; zauberhaft; entzückend; herzgewinnend; charmant; ergreifend)
-
reizend (goldig; süß; lieb; flaumig; allerliebst; einzigartig; einzig; nett; niedlich; einmalig)
lief; schattig; snoezig; dottig; enig; vertederend; allerliefst-
lief adj
-
schattig adj
-
snoezig adj
-
dottig adj
-
enig adj
-
vertederend adj
-
allerliefst adj
-
-
reizend (verführerisch; verlockend; schmackhaft; attraktiv; anziehend)
-
reizend (graziös; hübsch; elegant; fein; anmutig; schick; edel; geschmeidig; hold; lieblich; zierlich; entzückend; verschmitzt; galant; grazil)
-
reizend (anmutig; hübsch; hold; lieblich; zierlich; entzückend; grazil; graziös)
-
reizend (schmeichlerisch; schmeichelhaft; umständlich; förmlich; sehrhöflich)
complimenteus; vleiend; flatterend; strelend-
complimenteus adj
-
vleiend adj
-
flatterend adj
-
strelend adj
-
Translation Matrix for reizend:
Synonyms for "reizend":
Wiktionary Translations for reizend:
reizend
Cross Translation:
adjective
-
waard om aanbeden te worden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizend | → gracieus; elegant | ↔ graceful — showing grace |
• reizend | → bekoorlijk; charmant; innemend; schattig; snoeperig; snoezig; bevallig; gracieus; sierlijk; aardig; keurig; leuk | ↔ mignon — Qui, dans son apparence menue, offre de la grâce et de la gentillesse |
• reizend | → bekoorlijk; charmant; innemend; schattig; snoeperig; snoezig; beeldig; betoverend; heerlijk; verrukkelijk | ↔ ravissant — (figuré) Qui transporter d’admiration. |
reizend form of reizen:
-
reizen (piesacken; ärgern; triezen; provozieren; striezen; schikanieren; zusetzen)
-
reizen (anregen; stimulieren; ermutigen; aufpolieren; verbessern; ankurbeln; aufmuntern; ermuntern; zusprechen; aufmöbeln)
-
reizen (auf die Nerven gehen; ärgern; irritieren; stören; erregen; belästigen; prickeln)
-
reizen (betören; verführen; verzaubern; entzücken; bezaubern; bestricken; verlocken; bestechen; anlocken; verleiten)
-
reizen (prickeln; erregen; aufwinden; anregen; stimulieren; anreizen; erhitzen; schmeicheln; kitzeln; aufreizen; anspornen; knuddeln; kosen)
-
reizen (anreizen; herausfordern; herauslocken; aufregen; provozieren; stimulieren; veranlassen; aufhetzen; anregen; ermuntern; hervorrufen; verursachen; erwecken; aufmuntern; aufwecken; aufstacheln; aufreizen; aufputschen)
aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen-
aanleiding geven tot verb (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
-
-
reizen (erfreuen; freuen; verführen; gefallen; entzücken; scharmieren; verzaubern; bezaubern; beglücken)
verheugd; verblijden; plezieren; in verrukking brengen; blij maken; verrukken-
verheugd verb
-
in verrukking brengen verb (breng in verrukking, brengt in verrukking, bracht in verrukking, brachten in verrukking, in verrukking gebracht)
-
Conjugations for reizen:
Präsens
- reize
- reizst
- reizt
- reizen
- reizt
- reizen
Imperfekt
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Perfekt
- habe gereizt
- hast gereizt
- hat gereizt
- haben gereizt
- habt gereizt
- haben gereizt
1. Konjunktiv [1]
- reize
- reizest
- reize
- reizen
- reizet
- reizen
2. Konjunktiv
- reizte
- reiztest
- reizte
- reizten
- reiztet
- reizten
Futur 1
- werde reizen
- wirst reizen
- wird reizen
- werden reizen
- werdet reizen
- werden reizen
1. Konjunktiv [2]
- würde reizen
- würdest reizen
- würde reizen
- würden reizen
- würdet reizen
- würden reizen
Diverses
- reiz!
- reizt!
- reizen Sie!
- gereizt
- reizend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for reizen:
Synonyms for "reizen":
Wiktionary Translations for reizen:
reizen
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizen | → irriteren | ↔ irritate — to cause or induce displeasure or irritation |
• reizen | → ergeren; verontwaardigen; aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren; plagen; agaceren | ↔ agacer — affecter d’une irritation nerveuse. |
• reizen | → kwaad maken; op stang jagen; vertoornen; opzetten; rechtop zetten; aanwakkeren; opwinden; prikkelen; verhitten; werken op | ↔ hérisser — dresser ses cheveux, ses poils, ses plumes, en parlant de l’homme et des animaux. |
• reizen | → aanstoken; irriteren; ophitsen; op stang jagen; prikkelen; sarren | ↔ irriter — mettre en colère. |
• reizen | → stimuleren; aanporren; aansporen; aanvuren; prikkelen; zwepen | ↔ stimuler — aiguillonner ; exciter. |
External Machine Translations:
Dutch
Detailed Translations for reizend from Dutch to German
reizen:
-
reizen (rondreizen; trekken; zwerven)
Conjugations for reizen:
o.t.t.
- reis
- reist
- reist
- reizen
- reizen
- reizen
o.v.t.
- reisde
- reisde
- reisde
- reisden
- reisden
- reisden
v.t.t.
- heb gereisd
- hebt gereisd
- heeft gereisd
- hebben gereisd
- hebben gereisd
- hebben gereisd
v.v.t.
- had gereisd
- had gereisd
- had gereisd
- hadden gereisd
- hadden gereisd
- hadden gereisd
o.t.t.t.
- zal reizen
- zult reizen
- zal reizen
- zullen reizen
- zullen reizen
- zullen reizen
o.v.t.t.
- zou reizen
- zou reizen
- zou reizen
- zouden reizen
- zouden reizen
- zouden reizen
en verder
- ben gereisd
- bent gereisd
- is gereisd
- zijn gereisd
- zijn gereisd
- zijn gereisd
diversen
- reis!
- reist!
- gereisd
- reizend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for reizen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
herumreisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven | omzwerven; zwerven |
reisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven | |
umherreisen | reizen; rondreizen; trekken; zwerven |
Related Words for "reizen":
Related Definitions for "reizen":
Wiktionary Translations for reizen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• reizen | → reisen; fahren | ↔ fare — to travel |
• reizen | → verreisen; reisen | ↔ journey — to travel, to make a trip or voyage |
• reizen | → reisen | ↔ travel — to be on a journey |
• reizen | → [[sich übertragen]]; [[sich fortpflanzen]] | ↔ travel — to pass from here to there; to transmit |
• reizen | → reisen; wandern | ↔ voyager — Faire un voyage, se déplacer selon un itinéraire d’une certaine longueur à destination d’une autre ville, d’un autre pays. |
External Machine Translations: