Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: ausmachen

German and Dutch Search Results for: ausmachen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. ausmachen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for ausmachen from German to Dutch

ausmachen:

ausmachen verb (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)

  1. ausmachen (auseinandergehen; Schlußmachen)
    uitmaken; uit elkaar gaan
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  2. ausmachen (vereinbaren; abmachen)
    afspreken; iets overeenkomen
  3. ausmachen (determinieren; bestätigen; feststellen; )
    vaststellen; determineren; bepalen
    • vaststellen verb (stel vast, stelt vast, stelde vast, stelden vast, vastgesteld)
    • determineren verb (determineer, determineert, determineerde, determineerden, gedetermineerd)
    • bepalen verb (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)
  4. ausmachen (ausschalten; absetzen; abstellen)
    uitmaken; uitschakelen; uitzetten; afzetten; uitdoen
    • uitmaken verb (maak uit, maakt uit, maakte uit, maakten uit, uitgemaakt)
    • uitschakelen verb (schakel uit, schakelt uit, schakelde uit, schakelden uit, uitgeschakeld)
    • uitzetten verb (zet uit, zette uit, zetten uit, uitgezet)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • uitdoen verb (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
  5. ausmachen (vereinbaren; übereinstimmen; Sich einig werden; abmachen; einwilligen)
    overeenkomen; overeenstemmen; eens worden
    • overeenkomen verb (kom overeen, komt overeen, kwam overeen, kwamen overeen, overeen gekomen)
    • overeenstemmen verb (stem overeen, stemt overeen, stemde overeen, stemden overeen, overeen gestemd)
    • eens worden verb (word eens, wordt eens, werd eens, werden eens, eens geworden)
  6. ausmachen (vorschlagen; raten; suggerieren; )
    adviseren; suggereren; raden; ingeven; iets aanraden
    • adviseren verb (adviseer, adviseert, adviseerde, adviseerden, geadviseerd)
    • suggereren verb (suggereer, suggereert, suggereerde, suggereerden, gesuggereerd)
    • raden verb (raad, raadt, ried, rieden, geraden)
    • ingeven verb (geef in, geeft in, gaf in, gaven in, ingegeven)
  7. ausmachen (achtgeben; beobachten; observieren; )
    in het oog houden; in de gaten houden; toezien; opletten
    • in het oog houden verb (houd in het oog, houdt in het oog, hield in het oog, hielden in het oog, in het oog gehouden)
    • in de gaten houden verb (houd in de gaten, houdt in de gaten, hield in de gaten, hielden in de gaten, in de gaten gehouden)
    • toezien verb (zie toe, ziet toe, zag toe, zagen toe, toegezien)
    • opletten verb (let op, lette op, letten op, opgelet)
  8. ausmachen (abwägen; veranschlagen; überschlagen; )
    overwegen; afwegen; overdenken
    • overwegen verb (overweeg, overweegt, overwoog, overwogen, overwogen)
    • afwegen verb (weeg af, weegt af, woog af, wogen af, afgewogen)
    • overdenken verb (overdenk, overdenkt, overdacht, overdachten, overdacht)
  9. ausmachen (ablöschen; erlöschen; löschen; )
    doven; smoren; uitblussen; uitdoven
    • doven verb (doof, dooft, doofde, doofden, gedoofd)
    • smoren verb (smoor, smoort, smoorde, smoorden, gesmoord)
    • uitblussen verb
    • uitdoven verb (doof uit, dooft uit, doofde uit, doofden uit, uitgedoofd)
  10. ausmachen (ausdrehen; ausschalten)
    uitdoen; uitdraaien
    • uitdoen verb (doe uit, doet uit, deed uit, deden uit, uitgedaan)
    • uitdraaien verb (draai uit, draait uit, draaide uit, draaiden uit, uitgedraaid)

Conjugations for ausmachen:

Präsens
  1. mache aus
  2. machst aus
  3. macht aus
  4. machen aus
  5. macht aus
  6. machen aus
Imperfekt
  1. machte aus
  2. machtest aus
  3. machte aus
  4. machten aus
  5. machtet aus
  6. machten aus
Perfekt
  1. habe ausgemacht
  2. hast ausgemacht
  3. hat ausgemacht
  4. haben ausgemacht
  5. habt ausgemacht
  6. haben ausgemacht
1. Konjunktiv [1]
  1. mache aus
  2. machest aus
  3. mache aus
  4. machen aus
  5. machet aus
  6. machen aus
2. Konjunktiv
  1. machte aus
  2. machtest aus
  3. machte aus
  4. machten aus
  5. machtet aus
  6. machten aus
Futur 1
  1. werde ausmachen
  2. wirst ausmachen
  3. wird ausmachen
  4. werden ausmachen
  5. werdet ausmachen
  6. werden ausmachen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde ausmachen
  2. würdest ausmachen
  3. würde ausmachen
  4. würden ausmachen
  5. würdet ausmachen
  6. würden ausmachen
Diverses
  1. mache aus!
  2. macht aus!
  3. machen Sie aus!
  5. ausgemacht
  6. ausmachend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for ausmachen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afspreken Abmachen; Absprechen; Akkordieren
afwegen Abwägen; Bedenken
afzetten Amputation; Amputieren
bepalen Anberaumen; Anordnen; Festsetzen; Vorschreiben
overeenstemmen Akkordieren; Übereinstimmen
overwegen Abwägen; Bedenken
uitzetten Ausdehnung; Deportation; Deportierung; Erhöhung; Erweiterung; Vergrößerung; Verschleppung
vaststellen Anberaumen; Festsetzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
adviseren anregen; ausmachen; bestimmen; ermessen; raten; schätzen; suggerieren; taxieren; veranschlagen; vorschlagen; zuraten; überschlagen advisieren; anpreisen; empfehlen; konsultieren; raten
afspreken abmachen; ausmachen; vereinbaren abmachen; akkordieren; ordnen; organisieren; regeln; regulieren; sich treffen; steuern; übereinkommen
afwegen abwägen; ausmachen; bestimmen; ermessen; schätzen; taxieren; veranschlagen; überschlagen abwegen; abwägen; aussetzen; auswegen; bedenken; beschauen; betrachten; ernennen; erwägen; mit sorge betrachten; reflektieren; schätzen; spekulieren; taxieren; überdenken; überlegen
afzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten abgrenzen; absetzen; abstecken; abstellen; abwerfen; abzäunen; amputieren; aussteigen lassen; begrenzen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einhegen; einsäumen; einzäunen; festlegen; hereinlegen; jemanden prellen; neppen; prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; trassieren; umranden; umzäunen; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln; übervorteilen
bepalen ausmachen; bedingen; bestimmen; bestätigen; determinieren; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen bestimmen; definieren; festlegen; festsetzen; kennzeichnen; schätzen; taxieren; umschreiben
determineren ausmachen; bedingen; bestimmen; bestätigen; determinieren; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen
doven ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren ablöschen; auslöschen; erlöschen; löschen
eens worden Sich einig werden; abmachen; ausmachen; einwilligen; vereinbaren; übereinstimmen
iets aanraden anregen; ausmachen; bestimmen; ermessen; raten; schätzen; suggerieren; taxieren; veranschlagen; vorschlagen; zuraten; überschlagen
iets overeenkomen abmachen; ausmachen; vereinbaren
in de gaten houden achtgeben; anschauen; ansehen; ausmachen; begucken; beobachten; hinblicken; observieren; zusehen
in het oog houden achtgeben; anschauen; ansehen; ausmachen; begucken; beobachten; hinblicken; observieren; zusehen
ingeven anregen; ausmachen; bestimmen; ermessen; raten; schätzen; suggerieren; taxieren; veranschlagen; vorschlagen; zuraten; überschlagen anordnen; anregen; antreiben; aufjagen; begeistern; diktieren; einflößen; einflüstern; eingeben; einhelfen; forttreiben; geben; inspirieren; jemandem etwas verabreichen; nötigen; prophezeien; raten; soufflieren; suggerieren; verabreichen; verordnen; vorhersagen; vorsagen; vorschlagen; vorschreiben; vorsichhertreiben; vorwärtstreiben; zuraten
opletten achtgeben; anschauen; ansehen; ausmachen; begucken; beobachten; hinblicken; observieren; zusehen Aufmerksamkeit schenken; achtgeben; achtgeben auf; aufmerksahm zuhören; aufmerksam bleiben; aufpassen; hinhören; horchen; hören; hüten; hüten vor; zuhören
overdenken abwägen; ausmachen; bestimmen; ermessen; schätzen; taxieren; veranschlagen; überschlagen ausdenken; aussetzen; bedenken; beschauen; betrachten; brüten; erfinden; ernennen; ersinnen; erwägen; grübeln; nachdenken; nachdenken über; nachsinnen über; nachsinnenüber; phantasieren; reflektieren; sich ausdenken; sinnen; spekulieren; überdenken; überlegen
overeenkomen Sich einig werden; abmachen; ausmachen; einwilligen; vereinbaren; übereinstimmen abmachen; akkordieren; gleichen; gleichkommen; korrespondieren; stimmen; vereinbaren; zusammenstimmen; übereinkommen; übereinstimmen mit
overeenstemmen Sich einig werden; abmachen; ausmachen; einwilligen; vereinbaren; übereinstimmen aufgehen; decken; eine harmonische Einheit bilden; gleichen; hinkommen; korrespondieren; passen; richtig sein; stimmen; übereinstimmen
overwegen abwägen; ausmachen; bestimmen; ermessen; schätzen; taxieren; veranschlagen; überschlagen Sitzung halten; abwägen; aussetzen; bedenken; beraten; beratschlagen; beschauen; betrachten; eine Versammlung abhalten; ernennen; erwägen; konferieren; reflektieren; sich beraten; sichberaten; spekulieren; tagen; überdenken; überlegen
raden anregen; ausmachen; bestimmen; ermessen; raten; schätzen; suggerieren; taxieren; veranschlagen; vorschlagen; zuraten; überschlagen Vermutung anstellen; annehmen; glauben; mutmaßen; schätzen; vermuten
smoren ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren brodeln; brutzeln; dämpfen; jemanden erdrosseln; jemanden ersticken; jemanden erwürgen; leise kochen; pruzeln; schmoren
suggereren anregen; ausmachen; bestimmen; ermessen; raten; schätzen; suggerieren; taxieren; veranschlagen; vorschlagen; zuraten; überschlagen suggerieren
toezien achtgeben; anschauen; ansehen; ausmachen; begucken; beobachten; hinblicken; observieren; zusehen beaufsichtigen; bewachen; inspizieren; patrouillieren; überwachen
uit elkaar gaan Schlußmachen; auseinandergehen; ausmachen auflösen; auseinandergehen; auseinanderstieben; auseinandertreiben; scheiden; trennen
uitblussen ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren ablöschen; auslöschen; erlöschen; löschen
uitdoen absetzen; abstellen; ausdrehen; ausmachen; ausschalten auskleiden; ausziehen; entblößen; entkleiden; freimachen
uitdoven ablöschen; auslöschen; ausmachen; ausschalten; erlöschen; ersticken; löschen; schmoren ablöschen; auslöschen; erlöschen; löschen
uitdraaien ausdrehen; ausmachen; ausschalten
uitmaken Schlußmachen; absetzen; abstellen; auseinandergehen; ausmachen; ausschalten
uitschakelen absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten Auswahl aufheben; abschaffen; ausrangieren; ausschalten; deaktivieren; löschen
uitzetten absetzen; abstellen; ausmachen; ausschalten abgrenzen; abstecken; abzeichnen; ausstossen; ausweisen; deportieren; festlegen; trassieren; verbannen; zwangsverschicken
vaststellen ausmachen; bedingen; bestimmen; bestätigen; determinieren; festlegen; festmachen; festsetzen; feststellen bestätigen; festlegen; feststellen; identifizieren; konstatieren

Synonyms for "ausmachen":


Wiktionary Translations for ausmachen:

ausmachen
verb
  1. optellen tot een bepaald bedrag
  2. uitschakelen
  3. deel uitmaken van, fungeren als bouwsteen van
  4. maken, veroorzaken
Cross Translation:
FromToVia
• ausmachen → uitzetten ↔ turn off — switch off appliance or light

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0628 seconds
Page rendered in 1.0 seconds