German

Detailed Translations for Start from German to Dutch

Start:

Start [der ~] nomen

  1. der Start (Anfang; Beginn; Eröffnung; Anfangen; Einleitung)
    het begin; de opening; de aanvang; de start; de inzet
  2. der Start (Abschuß)
    lanceren; de lancering
  3. der Start (Startpunkt)
    het beginpunt
  4. der Start
    de start
  5. der Start

Translation Matrix for Start:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvang Anfang; Anfangen; Beginn; Einleitung; Eröffnung; Start
begin Anfang; Anfangen; Beginn; Einleitung; Eröffnung; Start
beginpunt Start; Startpunkt Anfangspunkt
inzet Anfang; Anfangen; Beginn; Einleitung; Eröffnung; Start Einsatz; Ergebenheit; Geldeinlage; Hingabe; Hingebung; Pool; Spielgeld; Treue; Verwendung; Widmung; Ziel; Zielsetzung; Zweck; Übergabe
lanceren Abschuß; Start
lancering Abschuß; Start
opening Anfang; Anfangen; Beginn; Einleitung; Eröffnung; Start Aufmachung; Aussparung; Bresche; Einschlag; Einschläge; Einschnitt; Falz; Furche; Grube; Höhle; Höhlung; Kerbe; Kluft; Loch; Rille; Rinne; Riß; Schlitz; Spalte; Türöffnung; Zwischenraum; Öffnung
start Anfang; Anfangen; Beginn; Einleitung; Eröffnung; Start Anfangen; Anstimmen; Einweihungszeremonie
VerbRelated TranslationsOther Translations
lanceren beim publikum einführen; lancieren
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Start Start Homepage; Startseite

Synonyms for "Start":


Wiktionary Translations for Start:

Start
noun
  1. een begin ergens van

Cross Translation:
FromToVia
Start lancering; worp launch — act of launching
Start startlijn start — beginning point of a race



Dutch

Detailed Translations for Start from Dutch to German

start:

start [de ~ (m)] nomen

  1. de start (aanvang; begin; opening; inzet)
    der Anfang; der Beginn; die Eröffnung; der Start; Anfangen; die Einleitung
  2. de start (openingsplechtigheid)
    Anstimmen; die Einweihungszeremonie; Anfangen
  3. de start
    der Start

Translation Matrix for start:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfang aanvang; begin; inzet; opening; start aanhef; aanvangstijd; beginne; begintijd; binnenkomst; entree; hoofd; intocht; intrede; starttijd; titel; vertrektijd
Anfangen aanvang; begin; inzet; opening; openingsplechtigheid; start aanbreken van de dag; aanheffen; aanvangen; beginnen; effectief worden; ingaan; inzetten; van kracht worden
Anstimmen openingsplechtigheid; start aanheffen; inzetten
Beginn aanvang; begin; inzet; opening; start aanvangstijd; beginne; begintijd; starttijd; vertrektijd
Einleitung aanvang; begin; inzet; opening; start introductie; invoering
Einweihungszeremonie openingsplechtigheid; start
Eröffnung aanvang; begin; inzet; opening; start openbaring; verrassende ontdekking
Start aanvang; begin; inzet; opening; start Start; beginpunt; lanceren; lancering

Related Words for "start":


Wiktionary Translations for start:

start
noun
  1. een begin ergens van

Cross Translation:
FromToVia
start Beginn départ — Début

Start:

Start

  1. Start
  2. Start
    der Start
  3. Start

Translation Matrix for Start:

NounRelated TranslationsOther Translations
Start Start aanvang; begin; beginpunt; inzet; lanceren; lancering; opening; start
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Homepage Start introductiepagina; welkomstpagina
Startseite Start Beginscherm; Home; beginpagina; introductiepagina; welkomstpagina

Start form of starten:

starten verb (start, startte, startten, gestart)

  1. starten (aanvangen; beginnen; van start gaan)
    anfangen; beginnen; starten; einsetzen; aufnehmen; anheben
    • anfangen verb (fange an, fängst an, fängt an, fing an, fingt an, angefangen)
    • beginnen verb (beginne, beginnst, beginnt, begann, begannt, begonnen)
    • starten verb (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • einsetzen verb (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • aufnehmen verb (nehme auf, nimmst auf, nimmt auf, nam auf, namt auf, aufgenommen)
    • anheben verb (hebe an, hebst an, hebt an, hob an, hobt an, angehoben)
  2. starten (inluiden; beginnen)
    einleiten; einläuten
    • einleiten verb (leite ein, leitest ein, leitet ein, leitete ein, leitetet ein, eingeleitet)
    • einläuten verb (läute ein, läutest ein, läutet ein, läutete ein, läutetet ein, eingeläutet)
  3. starten (gesprek aanknopen; ter sprake brengen; aansnijden; )
    aufwerfen; anschneiden; Gespräch anknöpfen; Zur Sprache bringen
  4. starten (inschakelen; aanzetten; aandoen; aanmaken)
    einschalten; anschalten
    • einschalten verb (schalte ein, schaltest ein, schaltet ein, schaltete ein, schaltetet ein, eingeschaltet)
    • anschalten verb (schalte an, schaltest an, schaltet an, schaltete an, schaltetet an, angeschaltet)

Conjugations for starten:

o.t.t.
  1. start
  2. start
  3. start
  4. starten
  5. starten
  6. starten
o.v.t.
  1. startte
  2. startte
  3. startte
  4. startten
  5. startten
  6. startten
v.t.t.
  1. heb gestart
  2. hebt gestart
  3. heeft gestart
  4. hebben gestart
  5. hebben gestart
  6. hebben gestart
v.v.t.
  1. had gestart
  2. had gestart
  3. had gestart
  4. hadden gestart
  5. hadden gestart
  6. hadden gestart
o.t.t.t.
  1. zal starten
  2. zult starten
  3. zal starten
  4. zullen starten
  5. zullen starten
  6. zullen starten
o.v.t.t.
  1. zou starten
  2. zou starten
  3. zou starten
  4. zouden starten
  5. zouden starten
  6. zouden starten
en verder
  1. ben gestart
  2. bent gestart
  3. is gestart
  4. zijn gestart
  5. zijn gestart
  6. zijn gestart
diversen
  1. start!
  2. startt!
  3. gestart
  4. startend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for starten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Gespräch anknöpfen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
Zur Sprache bringen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
anfangen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; beginnen; een begin nemen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; ondernemen; op gang komen; voorstellen
anheben aanvangen; beginnen; starten; van start gaan beginnen; heffen; intreden; inzetten; lichten; naar boven tillen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoogheffen; op gang komen; opheffen; optillen; tillen
anschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten
anschneiden aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; naar voren brengen; op tafel leggen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; voorleiden; zeggen
aufnehmen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan absorberen; consumeren; gebruiken; in zich opnemen; incorporeren; inlijven; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; van plan zijn; verbruiken
aufwerfen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aanvoeren; omhoogkomen; omhoogwerpen; opengooien; openwerpen; opperen; opstijgen; opvliegen; opwerpen; poneren; te berde brengen; voorleiden
beginnen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; accepteren; beginnen; in ontvangst nemen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; ondernemen; ontvangen; op gang komen; voorstellen
einleiten beginnen; inluiden; starten inleiden; introduceren; kennis laten maken; openen; spuien; uitwateren; voorstellen; water afvoeren; water lozen
einläuten beginnen; inluiden; starten omhoogkomen; opstijgen; opvliegen
einschalten aandoen; aanmaken; aanzetten; inschakelen; starten aandoen; aandraaien; beginnen met werk; beginnen te werken; in werking stellen; inbrengen; inpassen; inschakelen; invoegen; opstarten; overgaan op nieuwe rijbaan; passen in; tussenlassen
einsetzen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aangrijpen; aanstellen; aanwenden; afstemmen; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; instellen; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; stationeren; toepassen; tussen zetten; verwedden; voorstellen; wedden
starten aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; accepteren; afstemmen; beginnen; bouwen; construeren; in ontvangst nemen; instellen; intreden; inzetten; omhoogkomen; ondernemen; ontvangen; op gang komen; opstarten; opstijgen; opvliegen
- beginnen

Related Words for "starten":


Synonyms for "starten":


Antonyms for "starten":


Related Definitions for "starten":

  1. het gaan doen1
    • we starten een actie1
  2. bij het beginpunt vertrekken1
    • de hardlopers starten om negen uur1

Wiktionary Translations for starten:


Cross Translation:
FromToVia
starten Beginn; Anfang start — beginning of an activity
starten anfangen; beginnen; starten start — to begin
starten beginnen start — of an activity, to begin
starten starten démarrer — Mettre en marche, en mouvement ou commencer. (Sens général).
starten abfahren; abreisen; fortgehen; abfeuern; abschießen; losgehen; aufbrechen partir — (vieilli) diviser en plusieurs parts. On ne l’emploie plus, en ce sens, que dans cette phrase :

Related Translations for Start