Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Search: aufbrauchen

German and Dutch Search Results for: aufbrauchen

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. aufbrauchen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for aufbrauchen from German to Dutch

aufbrauchen:

aufbrauchen verb (brauche auf, brauchst auf, braucht auf, brauchte auf, brauchtet auf, aufgebraucht)

  1. aufbrauchen (verbrauchen; gebrauchen)
    verbruiken; opmaken; doorjagen
    • verbruiken verb (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
    • doorjagen verb
  2. aufbrauchen (konsumieren; gebrauchen; aufwenden; )
    consumeren; verbruiken; gebruiken
    • consumeren verb (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • verbruiken verb (verbruik, verbruikt, verbruikte, verbruikten, verbruikt)
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
  3. aufbrauchen (überstehen; vertragen; bestehen; )
    doorstaan; verdragen; doorleven; verteren; verduren
    • doorstaan verb (doorsta, doorstaat, doorstond, doorstonden, doorgestaan)
    • verdragen verb (verdraag, verdraagt, verdroeg, verdroegen, verdragen)
    • doorleven verb
    • verteren verb (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • verduren verb (verduur, verduurt, verduurde, verduurden, verduurd)
  4. aufbrauchen (aufessen; konsumieren; bunkeren; )
    consumeren; vreten; tot zich nemen; bunkeren; nuttigen; naar binnen werken; verorberen; bikken; zitten proppen; schransen; tegoed doen; eten; opeten; schrokken
    • consumeren verb (consumeer, consumeert, consumeerde, consumeerden, geconsumeerd)
    • vreten verb (vreet, vrat, vraten, gevreten)
    • tot zich nemen verb (neem mij tot zich, neemt je tot zich, neemt zich tot zich, zich, je, zich tot zich genomen)
    • bunkeren verb (bunker, bunkert, bunkerde, bunkerden, gebunker)
    • nuttigen verb (nuttig, nuttigt, nuttigde, nuttigden, genuttigd)
    • naar binnen werken verb (werk naar binnen, werkt naar binnen, werkte naar binnen, werkten naar binnen, naar binnen gewerkt)
    • verorberen verb (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
    • bikken verb (bik, bikt, bikte, bikten, gebikt)
    • schransen verb (schrans, schranst, schranste, schransten, geschranst)
    • tegoed doen verb (doe tegoed, doet tegoed, deed tegoed, deden tegoed, tegoed gedaan)
    • eten verb (eet, at, aten, gegeten)
    • opeten verb (eet op, at op, aten op, opgegeten)
    • schrokken verb (schrok, schrokt, schrokte, schrokten, geschrokt)
  5. aufbrauchen (abnutzen; auftragen; abtragen)
    verslijten; slijten; verteren; afdragen
    • verslijten verb (verslijt, versleet, versleten, versleten)
    • slijten verb (slijt, sleet, sleten, gesleten)
    • verteren verb (verteer, verteert, verteerde, verteerden, verteerd)
    • afdragen verb (draag af, draagt af, droeg af, droegen af, afgedragen)
  6. aufbrauchen (verschlingen; verdauen; verbrauchen; )
    verslinden; opvreten; verorberen
    • verslinden verb (verslind, verslindt, verslond, verslonden, verslonden)
    • opvreten verb (vreet op, vrat op, vraten op, opgevreten)
    • verorberen verb (verorber, verorbert, verorberde, verorberden, verorberd)
  7. aufbrauchen (verbrauchen; konsumieren; verzehren; )
    verteren; uitgeven voor een maaltijd

Conjugations for aufbrauchen:

Präsens
  1. brauche auf
  2. brauchst auf
  3. braucht auf
  4. brauchen auf
  5. braucht auf
  6. brauchen auf
Imperfekt
  1. brauchte auf
  2. brauchtest auf
  3. brauchte auf
  4. brauchten auf
  5. brauchtet auf
  6. brauchten auf
Perfekt
  1. habe aufgebraucht
  2. hast aufgebraucht
  3. hat aufgebraucht
  4. haben aufgebraucht
  5. habt aufgebraucht
  6. haben aufgebraucht
1. Konjunktiv [1]
  1. brauche auf
  2. brauchest auf
  3. brauche auf
  4. brauchen auf
  5. brauchet auf
  6. brauchen auf
2. Konjunktiv
  1. brauchte auf
  2. brauchtest auf
  3. brauchte auf
  4. brauchten auf
  5. brauchtet auf
  6. brauchten auf
Futur 1
  1. werde aufbrauchen
  2. wirst aufbrauchen
  3. wird aufbrauchen
  4. werden aufbrauchen
  5. werdet aufbrauchen
  6. werden aufbrauchen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde aufbrauchen
  2. würdest aufbrauchen
  3. würde aufbrauchen
  4. würden aufbrauchen
  5. würdet aufbrauchen
  6. würden aufbrauchen
Diverses
  1. brauch auf!
  2. braucht auf!
  3. brauchen Sie auf!
  5. aufgebraucht
  6. aufbrauchend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for aufbrauchen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdragen Abtragen; Kleidern abtragen
bikken Abmetzeln; Auffressen; Fressen; Herabschlagen; Wegschlagen
eten Beköstigung; Ernährung; Essen; Fressen; Futter; Kost; Mahlzeit; Mundvorrat; Mundvorräte; Nahrung; Nahrungsmittel; Proviant; Speise; Speisung; Verpflegung
gebruiken Bräuche; Sitten
opmaken Redigieren; Zurechtmachen
opvreten Aufknabbern; Verputzen; Verschmausen; Wegputzen
schrokken Fressen; Schlingen
slijten Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
verorberen Vertilgung; Verzehrung
verslijten Abnutzen; Verschleißen; sich Mindern
vreten Auffressen; Fressen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afdragen abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen abtragen; übertragen an
bikken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen essen; genießen; schlemmen; schmausen
bunkeren aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
consumeren aufarbeiten; aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
doorjagen aufbrauchen; gebrauchen; verbrauchen
doorleven aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen
doorstaan aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
eten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; genießen; konsumieren; schlemmen; schmausen; speisen; verspeisen; verzehren; zu sich nehmen
gebruiken aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren Drogen nehmen; Rauschgift konsumieren; anwenden; aufessen; aufknabbern; aufzehren; benutzen; bereitstellen; einsetzen; essen; gebrauchen; handhaben; hantieren; konsumieren; nutzen; praktizieren; speisen; tun; verrichten; verwenden; verzehren; zu sich nehmen
naar binnen werken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen essen; genießen; schlemmen; schmausen
nuttigen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufknabbern; aufzehren; erfassen; ergreifen; erhaschen; erwischen; essen; fangen; fassen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
opeten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verspeisen; verzehren; zu sich nehmen
opmaken aufbrauchen; gebrauchen; verbrauchen Vorbereitungen treffen; anmalen; aufmachen; benutzen; dekorieren; feinmachen; fertigmachen; fertigstellen; garnieren; gestalten; konsumieren; schminken; seineErsparnisseverprassen; verbrauchen; vergeuden; verprassen; verschwenden; verzieren; vollenden; zieren
opvreten aufbrauchen; aufzehren; fressen; konsumieren; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren aufessen; auffressen; aufzehren; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; schlingen; speisen; verschlingen; verspeisen; verzehren
schransen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; stopfen; vollstopfen
schrokken aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
slijten abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen ausgeben; spendieren; verschleißen
tegoed doen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen ernähren; erquicken; laben
tot zich nemen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
uitgeven voor een maaltijd aufbrauchen; aufzehren; konsumieren; verbrauchen; verwirken; verzehren; zehren
verbruiken aufarbeiten; aufbrauchen; aufmachen; aufnehmen; aufsetzen; aufstellen; aufwenden; aufzehren; ausbeuten; ausfertigen; gebrauchen; konsumieren; verbrauchen
verdragen aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; dulden; durchhalten; ertragen; tragen; überdauern
verduren aufbrauchen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verzehren; zehren; überdauern; überstehen ausgestreckt halten; aushalten; ausharren; durchhalten; ertragen; tragen
verorberen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; fressen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verspeisen; verwerten; verwirken; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufknabbern; aufzehren; essen; gebrauchen; konsumieren; speisen; verzehren; zu sich nehmen
verslijten abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen
verslinden aufbrauchen; aufzehren; fressen; konsumieren; verbrauchen; verdauen; verschlingen; verwerten; verwirken; verzehren aufessen; auffressen; bunkern; einreißen; fressen; futtern; genießen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; schlingen; verschlingen
verteren abnutzen; abtragen; aufbrauchen; auftragen; aufzehren; ausgeben; aushalten; ausharren; bestehen; dulden; durchhalten; durchmachen; erdulden; erfahren; erleben; erleiden; ertragen; fühlen; konsumieren; leiden; sinken; standhalten; stehlen; tragen; untergehen; verbrauchen; verdauen; vertragen; verwirken; verzehren; zehren; überdauern; überstehen abfaulen; ausfaulen; verfaulen; vergehen; wegfaulen; zerfallen; zurückgehen; zurücklaufen
vreten aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen aufessen; aufzehren; fressen; futtern; hineinstopfen; pfropfen; prassen; schlemmen; speisen; stopfen; verspeisen; verzehren; vollstopfen
zitten proppen aufbrauchen; aufessen; auffressen; aufzehren; bunkeren; essen; füttern; gebrauchen; hineinstopfen; hinunterschlingen; hinunterschlucken; konsumieren; laben; schlucken; speisen; stopfen; verspeisen; verwerten; verzehren; zu Abend essen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
verbruiken verbrauchen

Synonyms for "aufbrauchen":


Wiktionary Translations for aufbrauchen:

aufbrauchen
verb
  1. alles gebruiken tot het op is
Cross Translation:
FromToVia
• aufbrauchen → consumeren; opgebruiken ↔ absorb — to consume completely (5)
• aufbrauchen → opruimen; leegmaken; afbreken ↔ deplete — to empty or unload







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0876 seconds
Page rendered in 1.0 seconds