German

Detailed Translations for Laster from German to Dutch

Laster:

Laster [der ~] nomen

  1. der Laster (Lastkraftwagen; Lastwagen; Lastauto)
    de vrachtwagen; de vrachtauto

Laster [die ~] nomen

  1. die Laster (Verleumdung; Schande; Lästerung; Schmach)
    de laster; de schande; de smaad; de oneer
  2. die Laster
    de belastering

Laster [das ~] nomen

  1. Laster (Getratsche; Klatsch; Gerede; )
    de kwaadsprekerij; de lastering; de roddel; de achterklap; het geroddel; de roddelpraat; de laster; het lasterpraatje; zwartmaken
  2. Laster (Lästerrede; Verleumdung; Lästerung)
    de lastertaal

Translation Matrix for Laster:

NounRelated TranslationsOther Translations
achterklap Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch Anschwärzung; Einkalkulierung; Geklatsch; Geplapper; Gerede; Geschwätz; Getratsche; Klatsch; Klatscherei; Lästerrede; Lästerung; Plauderei; Tratsch; Verleumdung; Wäscherei
belastering Laster
geroddel Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch Anschwärzung; Einkalkulierung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Klatsch; Klatscherei; Lästerrede; Lästerung; Plauderei; Tratsch; Verleumdung; Wäscherei
kwaadsprekerij Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch
laster Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schande; Schmach; Schwatz; Tratsch; Verleumdung Geklatsch; Geplapper; Gerede; Geschwätz; Getratsche; Klatsch; Tratsch; Verleumdung
lastering Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch
lasterpraatje Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch
lastertaal Laster; Lästerrede; Lästerung; Verleumdung
oneer Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung
roddel Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch Anschwärzung; Einkalkulierung; Klatscherei; Lästerrede; Lästerung; Plauderei; Verleumdung; Wäscherei
roddelpraat Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch Anschwärzung; Einkalkulierung; Klatscherei; Lästerrede; Lästerung; Plauderei; Verleumdung; Wäscherei
schande Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung
smaad Laster; Lästerung; Schande; Schmach; Verleumdung Geklatsch; Geplapper; Gerede; Geschwätz; Gespött; Getratsche; Klatsch; Schmach; Schmährede; Spott; Spottrede; Spöttelei; Spötterei; Tratsch; Verleumdung
vrachtauto Lastauto; Laster; Lastkraftwagen; Lastwagen
vrachtwagen Lastauto; Laster; Lastkraftwagen; Lastwagen Gabelstapler; Sattelschlepper
zwartmaken Anschwärzung; Geklatsch; Gerede; Geschwätz; Getratsch; Getratsche; Klatsch; Klatschen; Klatscherei; Laster; Lästerrede; Lästerung; Schwatz; Tratsch Lästern; Schwarz machen
VerbRelated TranslationsOther Translations
zwartmaken schwärzen; verleumden

Synonyms for "Laster":


Wiktionary Translations for Laster:


Cross Translation:
FromToVia
Laster vrachtauto; vrachtwagen truck — vehicle designed for carrying cargo
Laster ondeugd; verdorvenheid; zonde vice — bad habit



Dutch

Detailed Translations for Laster from Dutch to German

laster:

laster [de ~ (m)] nomen

  1. de laster (schande; smaad; oneer)
    die Schande; die Laster; die Verleumdung; die Lästerung; die Schmach
  2. de laster (kwaadsprekerij; zwartmaken; roddelpraat; )
    Laster; der Klatsch; die Lästerrede; der Tratsch; Geklatsch; Getratsche; Getratsch; Gerede; Geschwätz; die Lästerung
  3. de laster (smaad; achterklap)
    der Klatsch; Gerede; die Verleumdung; der Tratsch; Geschwätz; Geklatsch; Geplapper; Getratsche
  4. de laster (roddel; kwaadsprekerij; lastering; )
    der Klatsch; Gerede; Geklatsch; der Tratsch; Laster; Geschwätz; die Lästerung; Klatschen; der Schwatz; die Klatscherei; Getratsche; Getratsch; die Anschwärzung; die Lästerrede

Translation Matrix for laster:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anschwärzung achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken achterklap; belasteren; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; kwaadspreken; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels
Geklatsch achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken babbeltje; causerie; gebabbel; gebazel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geroddel; gewauwel; gezwam; gezwets; klap; klets; kletspraat; kout; leuterpraat; praat; praatje; quatsch; stof tot gepraat
Geplapper achterklap; laster; smaad apekool; babbeltje; brabbeltaal; eendegesnater; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gebrabbel; gekeuvel; geklets; gekwaak; gekwebbel; geleuter; gelul; gesnater; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kout; kul; larie; leuterpraat; nonsens; praatje; prietpraat; rimram; waanzin
Gerede achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken apekool; babbeltje; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gekeuvel; geklets; gekout; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geroddel; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klap; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kout; kul; larie; leuterpraat; nonsens; praat; praatje; prietpraat; rimram; stof tot gepraat; waanzin
Geschwätz achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken apekool; babbeltje; brabbeltaal; eendegesnater; flauwekul; gebabbel; gebazel; gebeuzel; gebrabbel; gedonderjaag; gekeuvel; gekkenpraat; geklets; gekwaak; gekwebbel; geleuter; gelul; gepraat; geravot; geroddel; gesnater; gesol; gestoei; gewauwel; gezwam; gezwets; humbug; klap; klets; kletskoek; kletspraat; kolder; kolderverhaal; kout; kul; larie; leuterpraat; mallepraat; nonsens; onzin; praat; praatje; prietpraat; quatsch; rimram; stoeierij; stoeipartij; stof tot gepraat; waanzin; wartaal; zotteklap
Getratsch achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken babbeltje; babbeltjes; gebazel; gedonderjaag; gekeuvel; geklets; geleuter; gelul; gepraat; geravot; geroddel; gestoei; gewauwel; gezwam; gezwets; klap; kout; leuterpraat; praatje; praatjes; praatjes hebben; prietpraat; stoeierij; stoeipartij; stof tot gepraat
Getratsche achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken gedram; gemekker; gepraat; gezanik; gezeur; klap; praatje; stof tot gepraat
Klatsch achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken apekool; flauwekul; gebeuzel; geleuter; gepraat; geroddel; gezwam; gezwets; humbug; klap; klets; kletskoek; kolder; kolderverhaal; kul; larie; nonsens; praatje; rimram; stof tot gepraat; waanzin
Klatschen achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken aanbrengen; babbeltje; gebazel; gekeuvel; geklater; geklets; geleuter; gelul; gewauwel; gezwam; gezwets; klikken; kout; leuterpraat; overbrengen; praatje
Klatscherei achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; praatjes; praatjes hebben; roddel; roddelpraat; roddels
Laster achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; oneer; roddel; roddelpraat; schande; smaad; zwartmaken belastering; lastertaal; vrachtauto; vrachtwagen
Lästerrede achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; klap; klets; lastertaal; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels
Lästerung achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; oneer; roddel; roddelpraat; schande; smaad; zwartmaken achterklap; geklap; geklep; geklets; geroddel; hoon; hoongelach; klap; klets; lastertaal; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels
Schande laster; oneer; schande; smaad hoon; hoongelach; schandaaltje
Schmach laster; oneer; schande; smaad honende woorden; schimp; smaad; spot
Schwatz achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; zwartmaken babbeltje; causerie; gebabbel; gebazel; gekeuvel; geklets; geleuter; gelul; gewauwel; gezwam; gezwets; kout; leuterpraat; praat; praatje
Tratsch achterklap; geroddel; kwaadsprekerij; laster; lastering; lasterpraatje; roddel; roddelpraat; smaad; zwartmaken babbeltje; gebabbel; gekeuvel; geklets; gekwebbel; gepraat; geroddel; klap; kout; praatje; stof tot gepraat
Verleumdung achterklap; laster; oneer; schande; smaad achterklap; eerroof; geklap; geklep; geklets; geroddel; hoon; hoongelach; klap; klets; lastertaal; praatjes; roddel; roddelpraat; roddels

Related Words for "laster":


Wiktionary Translations for laster:

laster
noun
  1. onterechte beweringen die iemand in een kwaad daglicht stellen
laster
Cross Translation:
FromToVia
laster Schmähung; Schmach obloquy — Abusive language
laster Verleumdung slander — false, malicious statement
laster Verleumdung; Diffamierung diffamation — Action de diffamer
laster Nachrede; Verleumdung médisanceaction de médire, de dire du mal de quelqu'un ou de quelque chose.

Laster form of lasteren:

lasteren verb (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)

  1. lasteren (kwaadspreken; belasteren; smaden)
    beleidigen; lästern; düpieren; verletzen; kränken; schmähen
    • beleidigen verb (beleidige, beleidigst, beleidigt, beleidigte, beleidigtet, beleidigt)
    • lästern verb (lästere, lästerst, lästert, lästerte, lästertet, gelästert)
    • düpieren verb (düpiere, düpierst, düpiert, düpierte, düpiertet, düpiert)
    • verletzen verb (verletze, verletzt, verletzte, verletztet, verletzt)
    • kränken verb (kränke, kränkst, kränkt, kränkte, kränktet, gekränkt)
    • schmähen verb (schmähe, schmähst, schmäht, schmähte, schmähtet, geschmäht)
  2. lasteren (kwaadspreken; roddelen; belasteren)
    tratschen; lästern; klatschen
    • tratschen verb (tratsche, tratscht, tratschte, tratschtet, getratscht)
    • lästern verb (lästere, lästerst, lästert, lästerte, lästertet, gelästert)
    • klatschen verb (klatsche, klatschst, klatscht, klatschte, klatschtet, geklatscht)

Conjugations for lasteren:

o.t.t.
  1. laster
  2. lastert
  3. lastert
  4. lasteren
  5. lasteren
  6. lasteren
o.v.t.
  1. lasterde
  2. lasterde
  3. lasterde
  4. lasterden
  5. lasterden
  6. lasterden
v.t.t.
  1. heb gelasterd
  2. hebt gelasterd
  3. heeft gelasterd
  4. hebben gelasterd
  5. hebben gelasterd
  6. hebben gelasterd
v.v.t.
  1. had gelasterd
  2. had gelasterd
  3. had gelasterd
  4. hadden gelasterd
  5. hadden gelasterd
  6. hadden gelasterd
o.t.t.t.
  1. zal lasteren
  2. zult lasteren
  3. zal lasteren
  4. zullen lasteren
  5. zullen lasteren
  6. zullen lasteren
o.v.t.t.
  1. zou lasteren
  2. zou lasteren
  3. zou lasteren
  4. zouden lasteren
  5. zouden lasteren
  6. zouden lasteren
diversen
  1. laster!
  2. lastert!
  3. gelasterd
  4. lasterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for lasteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
beleidigen belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; zeer doen
düpieren belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden benadelen; bezeren; blesseren; duperen; grieven; knauwen; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
klatschen belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen applaudisseren; babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
kränken belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aantasten; benadelen; bezeren; bezoedelen; blesseren; duperen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwetsen; leed berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
lästern belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; smaden bekladden; bemorsen; beschimpen; besmeren; bevlekken; bevuilen; honen; verguizen
schmähen belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
tratschen belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kletspraat verkopen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lullen; praten; snateren; spreken; wauwelen; zeveren; zwammen; zwetsen
verletzen belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aanranden; benadelen; bezeren; blesseren; deren; duperen; folteren; inbreuk maken; knauwen; krenken; kwellen; kwetsen; martelen; nadeel toebrengen; onteren; ontwijden; overtreden; pijn bezorgen; pijn doen; pijnigen; prikken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; steken; steken geven; verkrachten; verwonden; zeer doen

Related Words for "lasteren":


Wiktionary Translations for lasteren: