Summary
German to Dutch: more detail...
- verzichten:
-
Wiktionary:
- verzichten → afzien, afstand
- verzichten → loslaten, vrijlaten, afstand doen van, opgeven, uitvallen, in de steek laten, laten varen, verlaten, toegeven, afstaan, wijken, zich onderwerpen, afleggen, prijsgeven, afstand doen, abdiceren, abdiqueren, aftreden
German
Detailed Translations for verzichtend from German to Dutch
verzichten:
-
verzichten (absehen)
-
verzichten (etwas aufgeben; ausscheiden; zurücktreten)
Conjugations for verzichten:
Präsens
- verzichte
- verzichtest
- verzichtet
- verzichten
- verzichtet
- verzichten
Imperfekt
- verzichtete
- verzichtetest
- verzichtete
- verzichteten
- verzichtetet
- verzichteten
Perfekt
- habe verzichtet
- hast verzichtet
- hat verzichtet
- haben verzichtet
- habt verzichtet
- haben verzichtet
1. Konjunktiv [1]
- verzichte
- verzichtest
- verzichte
- verzichten
- verzichtet
- verzichten
2. Konjunktiv
- verzichtete
- verzichtetest
- verzichtete
- verzichteten
- verzichtetet
- verzichteten
Futur 1
- werde verzichten
- wirst verzichten
- wird verzichten
- werden verzichten
- werdet verzichten
- werden verzichten
1. Konjunktiv [2]
- würde verzichten
- würdest verzichten
- würde verzichten
- würden verzichten
- würdet verzichten
- würden verzichten
Diverses
- verzicht!
- verzichtet!
- verzichten Sie!
- verzichtet
- verzichtend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for verzichten:
Synonyms for "verzichten":
Wiktionary Translations for verzichten:
verzichten
Cross Translation:
verb
verzichten
-
Anspruch auf etwas freiwillig aufgeben; etwas aus seiner Entscheidung heraus nicht tun
verb
-
besluiten iets niet te doen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• verzichten | → loslaten; vrijlaten | ↔ relinquish — to let go, physicially release |
• verzichten | → afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• verzichten | → zich onderwerpen; afleggen; opgeven; prijsgeven; toegeven; afstaan; wijken; afstand doen; abdiceren; abdiqueren; aftreden; afstand doen van | ↔ abdiquer — renoncer à un pouvoir que l’on exercer ; se démettre de ses fonctions. |
• verzichten | → afstand doen van; opgeven; uitvallen | ↔ renoncer — Se désister de quelque chose, soit par acte exprès, soit autrement. |
• verzichten | → afstand doen van; opgeven; uitvallen | ↔ résigner — Se démettre, remettre. désuet|fr Il s’entendait ordinairement d’un bénéfice. |