Summary


Dutch

Detailed Translations for Kar from Dutch to German

kar:

kar [de ~] nomen

  1. de kar (auto; wagen; vehikel)
    Auto; Fahrzeug; der Personenwagen; der Wagen
  2. de kar (handkar)
    der Karren; der Handwagen; die Karre; die Schüssel; Gefährt
  3. de kar (vehikel; voertuig; rijtuig; wagen)
    der Wagen; Vehikel; Gefährt; Fuhrwerk; die Zugmaschine; der Karren

Translation Matrix for kar:

NounRelated TranslationsOther Translations
Auto auto; kar; vehikel; wagen
Fahrzeug auto; kar; vehikel; wagen boot; scheepje; schip; schuit; schuitje; stoomschip; vaartuig; voertuig
Fuhrwerk kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen
Gefährt handkar; kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen
Handwagen handkar; kar handkar; handwagen; trekwagen
Karre handkar; kar karretje; wagentje
Karren handkar; kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen karretje; vrachtkar; wagentje
Personenwagen auto; kar; vehikel; wagen
Schüssel handkar; kar bak; barrel; emmer; etensbak; fust; kuip; ovenschaal; pot; schaal; schaaltje; teil; ton; vat
Vehikel kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen
Wagen auto; kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen durven; karretje; kinderwagen; paardenwagen; wagen; wagentje
Zugmaschine kar; rijtuig; vehikel; voertuig; wagen

Related Words for "kar":


Wiktionary Translations for kar:


Cross Translation:
FromToVia
kar Karre; Karren barrow — small vehicle used to carry a load and pulled or pushed by hand
kar Fuder; Fuhre; Karren; Wagen; Fuhrwerk; Förderwagen; Hund; Hunt; Laufkatze charchariot élevé.
kar Einkaufswagen; Karren; Wagen; Fuhrwerk; Fuhre; Förderwagen; Hund; Laufkatze; Fuder; Hunt chariot — À classer.
kar Karre; Karren; Fuder; Fuhre; Wagen; Fuhrwerk; Förderwagen; Hund; Hunt; Laufkatze charrettevoiture à deux roues, avec deux ridelles et deux limons.

karren:

karren verb (kar, kart, karde, karden, gekard)

  1. karren (kruien)
    karren; fahren; schieben
    • karren verb (karre, karrst, karrt, karrte, karrtet, gekarrt)
    • fahren verb (fahre, fährst, fährt, fuhr, fuhrt, gefahren)
    • schieben verb (schiebe, schiebst, schiebt, schob, schobt, geschoben)
  2. karren (rijden)
    fahren; steuern; lenken
    • fahren verb (fahre, fährst, fährt, fuhr, fuhrt, gefahren)
    • steuern verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • lenken verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)

Conjugations for karren:

o.t.t.
  1. kar
  2. kart
  3. kart
  4. karren
  5. karren
  6. karren
o.v.t.
  1. karde
  2. karde
  3. karde
  4. karden
  5. karden
  6. karden
v.t.t.
  1. heb gekard
  2. hebt gekard
  3. heeft gekard
  4. hebben gekard
  5. hebben gekard
  6. hebben gekard
v.v.t.
  1. had gekard
  2. had gekard
  3. had gekard
  4. hadden gekard
  5. hadden gekard
  6. hadden gekard
o.t.t.t.
  1. zal karren
  2. zult karren
  3. zal karren
  4. zullen karren
  5. zullen karren
  6. zullen karren
o.v.t.t.
  1. zou karren
  2. zou karren
  3. zou karren
  4. zouden karren
  5. zouden karren
  6. zouden karren
en verder
  1. is gekard
diversen
  1. kar!
  2. kart!
  3. gekard
  4. karrend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for karren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
fahren karren; kruien; rijden aan het stuur zitten; sturen; zenden
karren karren; kruien
lenken karren; rijden aan het stuur zitten; aanvoeren; begeleiden; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; meevoeren; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; voeren; zenden
schieben karren; kruien aanduwen; dringen; duwen; een por geven; een prestatie leveren; functioneren; knorren; knorrend geluid maken; porren; presteren; schuiven; stoten; voortschuiven; zwart verhandelen
steuern karren; rijden aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevaren; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; stevenen; sturen; varen; vliegtuig besturen; zenden

Related Words for "karren":


Wiktionary Translations for karren:


Cross Translation:
FromToVia
karren gehen; fahren; sich befinden allerse déplacer jusqu'à un endroit.