Summary
German to Dutch: more detail...
- Scheide:
-
scheiden:
- uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; uitsplitsen; loskoppelen; delen; opsplitsen; opdelen; beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren
-
Wiktionary:
- Scheide → vagina
- Scheide → schede, vagina, vulva
- scheiden → afzonderen, scheiden, afscheiden, schiften, sorteren, selecteren
German
Detailed Translations for Scheide from German to Dutch
Scheide:
-
die Scheide (Vagina)
Translation Matrix for Scheide:
Noun | Related Translations | Other Translations |
doosje | Scheide; Vagina | Döschen; Kästchen; Päckchen; Schachtel |
schede | Scheide; Vagina | |
vagina | Scheide; Vagina |
Synonyms for "Scheide":
Wiktionary Translations for Scheide:
Scheide
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• Scheide | → schede | ↔ scabbard — the sheath of a sword |
• Scheide | → schede | ↔ sheath — scabbard |
• Scheide | → vagina; schede | ↔ vagina — anatomical sense |
• Scheide | → vagina; schede | ↔ vagin — anatomie|fr Passage menant de l’ouverture de la vulve au cervix de l’utérus chez les mammifères femelles. |
• Scheide | → vulva | ↔ vulve — Ensemble des organes génitaux externes de la femme... |
Scheide form of scheiden:
-
scheiden (auseinandergehen; trennen; auflösen; auseinanderstieben; auseinandertreiben)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
scheiden (trennen)
scheiden; uit elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
scheiden (separieren; trennen; absondern; abspalten)
-
scheiden (teilen; zerlegen; trennen; abreißen; zerreißen; entkoppeln; abkoppeln; losreißen; wegreißen; loskoppeln)
scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
scheiden (aus einander spleißen; splissen; trennen; spleißen; abkoppeln; loskoppeln)
splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
scheiden (aufgliedern; teilen; aufteilen; dividieren; trennen; gliedern)
-
scheiden (auflösen; abbrechen; entbinden; beenden; brechen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln)
-
scheiden (entwirren; trennen; entknoten; lösen; teilen; deuten; fasern; herausbringen; entziffern; enträtseln; aufknoten; sichlösen)
uit elkaar halen; uit de war halen; ontrafelen; ontwarren-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
uit de war halen verb
-
Conjugations for scheiden:
Präsens
- scheide
- scheidest
- scheidet
- scheiden
- scheidet
- scheiden
Imperfekt
- schied
- schiedest
- schiedt
- schieden
- schiedet
- schieden
Perfekt
- habe geschieden
- hast geschieden
- hat geschieden
- haben geschieden
- habt geschieden
- haben geschieden
1. Konjunktiv [1]
- scheide
- scheidest
- scheide
- scheiden
- scheidet
- scheiden
2. Konjunktiv
- schiede
- schiedest
- schiede
- schieden
- schiedet
- schieden
Futur 1
- werde scheiden
- wirst scheiden
- wird scheiden
- werden scheiden
- werdet scheiden
- werden scheiden
1. Konjunktiv [2]
- würde scheiden
- würdest scheiden
- würde scheiden
- würden scheiden
- würdet scheiden
- würden scheiden
Diverses
- scheid!
- scheidt!
- scheiden Sie!
- geschieden
- scheidend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for scheiden:
Synonyms for "scheiden":
Wiktionary Translations for scheiden:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• scheiden | → afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften | ↔ séparer — désunir des parties d’un même tout qui étaient joindre. |
• scheiden | → sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften | ↔ trier — séparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter. |