Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Schrei:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. schreien:
  2. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Schrei from German to Dutch

Schrei:

Schrei [der ~] nomen

  1. der Schrei (Reputation; Name; Ruf; Ehre)
    de naam; de reputatie; de roep; de faam
  2. der Schrei (Ruf; Ausruf)
    de schreeuw; de roep; de uitroep; de kreet; de gil
  3. der Schrei (Rufen; Ruf; Schreien)
    de roep; het geschreeuw; het geroep
  4. der Schrei (Lockruf; Ruf; Schreien; )
    de lokroep; loktoon

Translation Matrix for Schrei:

NounRelated TranslationsOther Translations
faam Ehre; Name; Reputation; Ruf; Schrei
geroep Ruf; Rufen; Schrei; Schreien
geschreeuw Ruf; Rufen; Schrei; Schreien Gebrüll; Gegröle; Gekreisch; Geschrei; Gezeter; Kreischen; Schreien; Spektakel; Zetergeschrei
gil Ausruf; Ruf; Schrei
kreet Ausruf; Ruf; Schrei Kampfruf; Kriegsruf; Schlagwort; Slogan; Spruch; Werbeslogan; Werbespruch; Werbetext
lokroep Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien
loktoon Lockpfeife; Lockruf; Lockton; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien
naam Ehre; Name; Reputation; Ruf; Schrei Ausdruck; Bezeichnung; Name
reputatie Ehre; Name; Reputation; Ruf; Schrei Bekanntheit
roep Ausruf; Ehre; Name; Reputation; Ruf; Rufen; Schrei; Schreien Aufruf; Ruf
schreeuw Ausruf; Ruf; Schrei
uitroep Ausruf; Ruf; Schrei

Synonyms for "Schrei":


Wiktionary Translations for Schrei:

Schrei
noun
  1. ein plötzlich ausgestoßener, lauter Ruf als Reaktion auf äußere oder innere Reize
Schrei
noun
  1. een harde schelle ongearticuleerde uitroep

Cross Translation:
FromToVia
Schrei schreeuw shout — a loud burst of voice



Dutch

Detailed Translations for Schrei from Dutch to German

Schrei form of schreien:

schreien verb (schrei, schreit, schreide, schreiden, geschreid)

  1. schreien (huilen)
    schreien; weinen; jammern; wehklagen; heulen
    • schreien verb (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • weinen verb (weine, weinst, weint, weinte, weintet, geweint)
    • jammern verb (jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)
    • wehklagen verb (wehklage, wehklagst, wehklagt, wehklagte, wehklagtet, wehgeklagt)
    • heulen verb (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)

Conjugations for schreien:

o.t.t.
  1. schrei
  2. schreit
  3. schreit
  4. schreien
  5. schreien
  6. schreien
o.v.t.
  1. schreide
  2. schreide
  3. schreide
  4. schreiden
  5. schreiden
  6. schreiden
v.t.t.
  1. heb geschreid
  2. hebt geschreid
  3. heeft geschreid
  4. hebben geschreid
  5. hebben geschreid
  6. hebben geschreid
v.v.t.
  1. had geschreid
  2. had geschreid
  3. had geschreid
  4. hadden geschreid
  5. hadden geschreid
  6. hadden geschreid
o.t.t.t.
  1. zal schreien
  2. zult schreien
  3. zal schreien
  4. zullen schreien
  5. zullen schreien
  6. zullen schreien
o.v.t.t.
  1. zou schreien
  2. zou schreien
  3. zou schreien
  4. zouden schreien
  5. zouden schreien
  6. zouden schreien
en verder
  1. ben geschreid
  2. bent geschreid
  3. is geschreid
  4. zijn geschreid
  5. zijn geschreid
  6. zijn geschreid
diversen
  1. schrei!
  2. schreit!
  3. geschreid
  4. schreiend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schreien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
heulen huilen; schreien blèren; brullen; emmeren; gillen; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; sniffen; snikken; snotteren; uitroepen; uitschreeuwen; wenen
jammern huilen; schreien emmeren; etteren; griepen; jammeren; jeremiëren; klieren; weeklagen; zeiken
schreien huilen; schreien blaffen; blèren; brullen; bulderen; gillen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; krijsen; roepen; schreeuwen; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
wehklagen huilen; schreien etteren; griepen; jammeren; jeremiëren; klieren; kreunen; steunen; weeklagen; zeiken
weinen huilen; schreien brullen; emmeren; huilen; janken; krijsen; wenen

Wiktionary Translations for schreien:


Cross Translation:
FromToVia
schreien weinen cry — intransitive: to weep
schreien weinen weep — to cry, shed tears