Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate feiert

Translate feiert from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. feiern:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for feiert from German to Dutch

feiern:

feiern verb (feiere, feierst, feiert, feierte, feiertet, gefeiert)

  1. feiern (zelebrieren; einFestfeiern)
    vieren; feesten; celebreren; feestvieren
    • vieren verb (vier, viert, vierde, vierden, gevierd)
    • feesten verb (feest, feestte, feestten, gefeest)
    • celebreren verb (celebreer, celebreert, celebreerde, celebreerden, gecelebreerd)
    • feestvieren verb (vier feest, viert feest, vierde feest, vierden feest, feestgevierd)
  2. feiern (feiern lassen)
    vieren; laten vieren
    • vieren verb (vier, viert, vierde, vierden, gevierd)
    • laten vieren verb (laat vieren, liet vieren, lieten vieren, laten vieren)
  3. feiern (von seiner Position vertreiben; entlassen; ausrangieren; )
    afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten
    • afdanken verb (dank af, dankt af, dankte af, dankten af, afgedankt)
    • afvloeien verb (vloei af, vloeit af, vloeide af, vloeiden af, afgevloeid)
    • van zijn positie verdrijven verb (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
    • eruit gooien verb (gooi eruit, gooit eruit, gooide eruit, gooiden eruit, eruit gegooid)
    • aan de dijk zetten verb (zet aan de dijk, zette aan de dijk, zetten aan de dijk, aan de dijk gezet)
  4. feiern (bejubeln; zujauchzen; bejauchzen; )
    toejuichen; bejubelen
    • toejuichen verb (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bejubelen verb (bejubel, bejubelt, bejubelde, bejubelden, bejubeld)
  5. feiern (festlich bewirten; bewirten; ehren; spendieren; einen ausgeben)
    fuiven; feestelijk onthalen; fêteren
  6. feiern (ermutigen; komplimentieren; bejauchzen; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen verb (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren verb (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen verb (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen verb (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren verb (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for feiern:

Präsens
  1. feiere
  2. feierst
  3. feiert
  4. feieren
  5. feiert
  6. feieren
Imperfekt
  1. feierte
  2. feiertest
  3. feierte
  4. feierten
  5. feiertet
  6. feierten
Perfekt
  1. habe gefeiert
  2. hast gefeiert
  3. hat gefeiert
  4. haben gefeiert
  5. habt gefeiert
  6. haben gefeiert
1. Konjunktiv [1]
  1. feiere
  2. feierest
  3. feiere
  4. feieren
  5. feieret
  6. feieren
2. Konjunktiv
  1. feierte
  2. feiertest
  3. feierte
  4. feierten
  5. feiertet
  6. feierten
Futur 1
  1. werde feiern
  2. wirst feiern
  3. wird feiern
  4. werden feiern
  5. werdet feiern
  6. werden feiern
1. Konjunktiv [2]
  1. würde feiern
  2. würdest feiern
  3. würde feiern
  4. würden feiern
  5. würdet feiern
  6. würden feiern
Diverses
  1. feiere!
  2. feiert!
  3. feieren Sie!
  5. gefeiert
  6. feierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for feiern:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanmoedigen Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben; Ermutigen
aanvuren Anfeuern; Anreizen; Antreiben; Ermutigen
afdanken Abdanken; Kündigen
afvloeien Abfließen; Ablaufen; Wegfließen; Wegströmen
feesten Feiern
stimuleren Anbauen; Anfeuern; Animieren; Anregen; Anreizen; Anspornen; Anstoßen; Antreiben; Ermutigen; Fördern; Kultivieren
toejuichen Anfeuern; Anreizen; Antreiben; Ermutigen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan de dijk zetten abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
aanmoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aktivieren; anfeuern; anheizen; animieren; anregen; anspornen; beleben; ermuntern; ermutigen; hervorrufen; jemand motivieren; motivieren; neubeleben; stimulieren; unterstützen; wecken
aanvuren anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen anfeuern; anheizen; anspornen
afdanken abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben beseitigen; entfernen
afvloeien abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben fortfließen; wegfließen
bejubelen bejauchzen; bejubeln; feiern; jubeln; komplimentieren; zujauchzen; zujubeln
bemoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aufheitern; aufmuntern; aufrichten; ermutigen; trösten; unterstützen
celebreren einFestfeiern; feiern; zelebrieren
congé geven abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
eruit gooien abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
feestelijk onthalen bewirten; ehren; einen ausgeben; feiern; festlich bewirten; spendieren
feesten einFestfeiern; feiern; zelebrieren
feestvieren einFestfeiern; feiern; zelebrieren
fuiven bewirten; ehren; einen ausgeben; feiern; festlich bewirten; spendieren einen ausgeben
fêteren bewirten; ehren; einen ausgeben; feiern; festlich bewirten; spendieren
laten vieren feiern; feiern lassen
stimuleren anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen aktivieren; anfeuern; animieren; ankurbeln; anregen; anreizen; anspornen; aufmuntern; aufmöbeln; aufpolieren; aufreizen; aufwinden; beleben; erhitzen; ermuntern; ermutigen; erregen; fördern; hervorrufen; jemand motivieren; kitzeln; knuddeln; kosen; motivieren; neubeleben; prickeln; reizen; schmeicheln; stimulieren; verbessern; wecken; zusprechen
toejuichen bejauchzen; bejubeln; feiern; jubeln; komplimentieren; zujauchzen; zujubeln anfeuern; anheizen; anspornen
toemoedigen anblasen; anfachen; anschüren; aufmuntern; bejauchzen; ermuntern; ermutigen; feiern; jubeln; komplimentieren; schüren; zujauchzen; zujubeln; zusprechen
van zijn positie verdrijven abdanken; ausrangieren; entheben; entlassen; feiern; suspendieren; von seiner Position vertreiben
vieren einFestfeiern; feiern; feiern lassen; zelebrieren

Synonyms for "feiern":

  • auf den Putz hauen; auf die Pauke hauen; begehen; die Korken knallen lassen; feierlich begehen; steil gehen; zelebrieren

Wiktionary Translations for feiern:

feiern
verb
  1. deelnemen aan een feest en uiting geven aan feestvreugde
  2. een feest vieren
Cross Translation:
FromToVia
• feiern → vieren ↔ celebrate — extol or honour in a solemn manner
• feiern → vieren ↔ celebrate — honour by rites, ceremonies, etc.
• feiern → vieren ↔ celebrate — perform or participate in
• feiern → feesten ↔ revel — make merry
• feiern → celebreren; opdragen; vieren ↔ célébrer — (transitive)
• feiern → celebreren; vieren; fuiven; feestvieren ↔ fêter — célébrer une fête.

External Machine Translations:






Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0467 seconds
Page rendered in 1.0 seconds