Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate installiert

Translate installiert from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. installiert:
  2. installieren:
  3. Wiktionary:

German

Detailed Translations for installiert from German to Dutch

installiert:

installiert adj

  1. installiert
    geïnstalleerd; aangebracht

Translation Matrix for installiert:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
aangebracht installiert
geïnstalleerd installiert

installieren:

installieren verb (installiere, installierst, installiert, installierte, installiertet, installiert)

  1. installieren (anlegen; einrichten; bauen)
    installeren; aanleggen; monteren en aansluiten; plaatsen; aanbrengen
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • aanleggen verb (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • aanbrengen verb (breng aan, brengt aan, bracht aan, brachten aan, aangebracht)
  2. installieren (einrichten; errichten; einsetzen; )
    installeren; inrichten
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
    • inrichten verb (richt in, richtte in, richtten in, ingericht)
  3. installieren (ablegen; setzen; legen; )
    leggen; plaatsen; zetten; deponeren; neerleggen; stationeren; neerzetten
    • leggen verb (leg, legt, legde, legden, gelegd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • zetten verb (zet, zette, zetten, gezet)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
    • neerleggen verb (leg neer, legt neer, legde neer, legden neer, neergelegd)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • neerzetten verb (zet neer, zette neer, zetten neer, neergezet)
  4. installieren (hinstellen; einordnen; räumlich anordnen; gruppieren)
    situeren; plaatsen; zich afspelen
    • situeren verb (situeer, situeert, situeerde, situeerden, gesitueerd)
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
  5. installieren (einstellen; eingeben; starten; )
    instellen; afstemmen
    • instellen verb (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen verb (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  6. installieren (plazieren; stellen; postieren; )
    plaatsen; stationeren; posten; posteren
    • plaatsen verb (plaats, plaatst, plaatste, plaatsten, geplaatst)
    • stationeren verb (stationeer, stationeert, stationeerde, stationeerden, gestationeerd)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • posteren verb (posteer, posteert, posteerde, posteerden, geposteerd)
  7. installieren (unteraus legen; stecken; legen; )
    neerleggen; onderuit halen
  8. installieren
    installeren
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)

Conjugations for installieren:

Präsens
  1. installiere
  2. installierst
  3. installiert
  4. installieren
  5. installiert
  6. installieren
Imperfekt
  1. installierte
  2. installiertest
  3. installierte
  4. installierten
  5. installiertet
  6. installierten
Perfekt
  1. habe installiert
  2. hast installiert
  3. hat installiert
  4. haben installiert
  5. habt installiert
  6. haben installiert
1. Konjunktiv [1]
  1. installiere
  2. installierest
  3. installiere
  4. installieren
  5. installieret
  6. installieren
2. Konjunktiv
  1. installierte
  2. installiertest
  3. installierte
  4. installierten
  5. installiertet
  6. installierten
Futur 1
  1. werde installieren
  2. wirst installieren
  3. wird installieren
  4. werden installieren
  5. werdet installieren
  6. werden installieren
1. Konjunktiv [2]
  1. würde installieren
  2. würdest installieren
  3. würde installieren
  4. würden installieren
  5. würdet installieren
  6. würden installieren
Diverses
  1. installiere!
  2. installiert!
  3. installieren Sie!
  5. installiert
  6. installierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for installieren:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen Angeben; Klatschen; Zutragen
aanleggen Anlegen; Anschlagen; Bau
afstemmen Abstimmen; Abstimmung; Einstellen; Feineinstellung
inrichten Bereitstellung; Innenausstattung; Wohnungseinrichting; Wonungsausstattung
instellen Abstimmen; Einschätzung; Einstellen; Feineinstellung; Peilung
leggen Aufhören mit arbeiten
neerleggen Abschießen; Niederschießen; Totschießen
neerzetten Absetzen
posten Abschicken; Absenden; Postzustellung
zetten Satz; Setzarbeit; Setzen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbrengen anlegen; bauen; einrichten; installieren anzeigen; petzen; verpfeifen; verraten
aanleggen anlegen; bauen; einrichten; installieren anbinden; anketten; anlegen; befestigen; einhaken; festbinden; festmachen; heften; verankern
afstemmen einbauen; einführen; eingeben; einsetzen; einspeisen; einstellen; eintippen; führen; hineinstecken; importieren; inaugurieren; initiieren; installieren; starten ablehnen; abschlagen; abstimmen; abweisen; ausschlagen; einstellen; gleichrichten; gleichschalten; verweigern; verwerfen; zurückweisen
deponeren ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; hinterlegen; lagern; niederlegen; speichern; stürzen; unterbringen; wegbergen
inrichten aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren ausstatten; bereitstellen; einrichten; möblieren
installeren anlegen; aufbauen; aufstellen; bauen; einrichten; einsetzen; erbauen; errichten; festlegen; installieren einsetzen; einstellen
instellen einbauen; einführen; eingeben; einsetzen; einspeisen; einstellen; eintippen; führen; hineinstecken; importieren; inaugurieren; initiieren; installieren; starten errichten; gründen
leggen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; lagern; legen; niederlegen; unterbringen; wegbergen
monteren en aansluiten anlegen; bauen; einrichten; installieren
neerleggen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen ablegen; aufbewahren; aufheben; bergen; bewahren; deponieren; hinlegen; hinterlegen; lagern; niederlegen
neerzetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen einordnen; einräumen; hinstellen
onderuit halen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen
plaatsen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; anlegen; aufstellen; austreiben; bauen; beisetzen; deponieren; einordnen; einrichten; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; plazieren; postieren; räumlich anordnen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; akkomodieren; aufbewahren; aufheben; ausfindig machen; beherbergen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einquartieren; einräumen; hinlegen; hinstellen; jemandem Unterkunft bieten; lagern; legen; lokalisieren; niederlegen; unterbringen
posten aufstellen; deponieren; einsetzen; installieren; plazieren; postieren; stellen abschicken; absenden; aufgeben; bereitstellen; einschicken; einsenden; einstecken; einwerfen; jemand etwas zuschicken; posten; schicken; verschicken; versenden; wegschicken; wegsenden; zum Versand bringen; zusenden
posteren aufstellen; deponieren; einsetzen; installieren; plazieren; postieren; stellen
situeren einordnen; gruppieren; hinstellen; installieren; räumlich anordnen
stationeren ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einsetzen; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; plazieren; postieren; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
zetten ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufstellen; austreiben; beisetzen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; installieren; legen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen ablagern; ablegen; bergen; deponieren; einordnen; einräumen; hinstellen; legen; unterbringen
zich afspelen einordnen; gruppieren; hinstellen; installieren; räumlich anordnen

Synonyms for "installieren":


Wiktionary Translations for installieren:

installieren
verb
  1. eine technische Vorrichtung einbauen
installieren
verb
  1. het invoeren en gebruiksklaar maker van een computerprogramma
  2. het aanleggen van een installatie
Cross Translation:
FromToVia
• installieren → aansluiten; installeren; opzetten ↔ install — set something up for use
• installieren → aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; doen; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ construire — bâtir, élever, avec de la pierre, du bois, du métal, etc., d’après un plan déterminé.
• installieren → aanleggen; fitten; installeren ↔ installer — Mettre solennellement en possession d’une place, d’un emploi, d’une dignité.
• installieren → poseren; zitten; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; situeren; stationeren; aanleggen; bouwen; construeren; fitten; installeren; maken; aanmaken; bedrijven; uitbrengen; uitrichten; uitvoeren ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0564 seconds
Page rendered in 1.0 seconds