Summary
German to Dutch: more detail...
- passieren:
-
Wiktionary:
- passieren → gebeuren, passeren
- passieren → druppelen, sijpelen, gebeuren, plaatsvinden, aanbieden, voorkomen, voordoen, zich, aankomen, arriveren, bereiken, overkomen, doorkomen, klaarspelen, slagen, slagen voor, aan de hand zijn, geschieden, voorvallen, aanbelanden, aanlanden, terechtkomen
German
Detailed Translations for passieren from German to Dutch
passieren:
-
passieren (sich ereignen; geschehen)
-
passieren (sich ereignen; geschehen)
-
passieren
-
passieren (geschehen)
Conjugations for passieren:
Präsens
- passiere
- passierst
- passiert
- passieren
- passiert
- passieren
Imperfekt
- passierte
- passiertest
- passierte
- passierten
- passiertet
- passierten
Perfekt
- habe passiert
- hast passiert
- hat passiert
- haben passiert
- habt passiert
- haben passiert
1. Konjunktiv [1]
- passiere
- passierest
- passiere
- passieren
- passieret
- passieren
2. Konjunktiv
- passierte
- passiertest
- passierte
- passierten
- passiertet
- passierten
Futur 1
- werde passieren
- wirst passieren
- wird passieren
- werden passieren
- werdet passieren
- werden passieren
1. Konjunktiv [2]
- würde passieren
- würdest passieren
- würde passieren
- würden passieren
- würdet passieren
- würden passieren
Diverses
- passier!
- passiert!
- passieren Sie!
- passiert
- passierend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie
Translation Matrix for passieren:
Synonyms for "passieren":
Wiktionary Translations for passieren:
passieren
Cross Translation:
verb
passieren
-
Hilfsverb sein: geschehen, stattfinden
- passieren → gebeuren
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• passieren | → druppelen; sijpelen | ↔ filter — to come or go a few at a time |
• passieren | → gebeuren | ↔ happen — to occur |
• passieren | → plaatsvinden | ↔ occur — to take place |
• passieren | → aanbieden; gebeuren; voorkomen; plaatsvinden; voordoen; zich | ↔ occur — present itself |
• passieren | → gebeuren | ↔ pass — happen |
• passieren | → aankomen; arriveren; bereiken; overkomen; doorkomen; klaarspelen; slagen; slagen voor; aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; voorkomen; voorvallen; aanbelanden; aanlanden; terechtkomen | ↔ arriver — parvenir à destination. — note Sans complément, on sous-entend que la destination est le lieu où se tient le locuteur. |
• passieren | → gebeuren | ↔ faire — Se faire, arriver |