Home ->Dictionaries ->German/Dutch ->Translate verlegen

Translate verlegen from German to Dutch

Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. verlegen:
  2. Wiktionary:

German

Detailed Translations for verlegen from German to Dutch

verlegen:

verlegen adj

  1. verlegen (scheu; schüchtern; verschämt; befangen; zaghaft)
    verlegen; timide; schuchter; bedeesd; beschroomd; bleu; schroomvallig
  2. verlegen (schüchtern; befangen)
    ingehouden; geremd
  3. verlegen (scheu; schüchtern; befangen; kopfscheu)
    schuw; kopschuw

verlegen verb (verlege, verlegst, verlegt, verlegte, verlegtet, verlegt)

  1. verlegen (verschieben; verstellen; verrücken; verschleppen)
    disloqueren; verplaatsen; verschuiven; verleggen; verschikken; verzetten; roeren; vervoeren
    • disloqueren verb (disloqueer, disloqueert, disloqueerde, disloqueerden, gedisloqueerd)
    • verplaatsen verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • verschuiven verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • verleggen verb (verleg, verlegt, verlegde, verlegden, verlegd)
    • verschikken verb (verschik, verschikt, verschikte, verschikten, verschikt)
    • verzetten verb (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • roeren verb (roer, roert, roerde, roerden, geroerd)
    • vervoeren verb (vervoer, vervoert, vervoerde, vervoerden, vervoerd)
  2. verlegen (hinausschieben; verschieben; vertagen; aufschieben)
    uitstellen; verschuiven; vertragen; opschuiven; opschorten; voor zich uitschuiven; rekken
    • uitstellen verb (stel uit, stelt uit, stelde uit, stelden uit, uitgesteld)
    • verschuiven verb (verschuif, verschuift, verschoof, verschoven, verschoven)
    • vertragen verb (vertraag, vertraagt, vertraagde, vertraagden, vertraagd)
    • opschuiven verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • opschorten verb (schort op, schortte op, schortten op, opgeschort)
    • rekken verb (rek, rekt, rekte, rekten, gerekt)
  3. verlegen (rücken; versetzen; verschieben; )
    verplaatsen; opschuiven; verzetten; plaats maken
    • verplaatsen verb (verplaats, verplaatst, verplaatste, verplaatsten, verplaatst)
    • opschuiven verb (schuif op, schuift op, schoof op, schoven op, opgeschoven)
    • verzetten verb (verzet, verzette, verzetten, verzet)
    • plaats maken verb (maak plaats, maakt plaats, maakte plaats, maakten plaats, plaats gemaakt)
  4. verlegen (unteraus legen; stecken; legen; )
    neerleggen; onderuit halen
  5. verlegen (verlieren; loswerden; verschleppen; )
    zoekmaken; wegmaken; zoek maken
    • zoekmaken verb
    • wegmaken verb (maak weg, maakt weg, maakte weg, maakten weg, weggemaakt)
    • zoek maken verb (maak zoek, maakt zoek, maakte zoek, maakten zoek, zoek gemaakt)

Conjugations for verlegen:

Präsens
  1. verlege
  2. verlegst
  3. verlegt
  4. verlegen
  5. verlegt
  6. verlegen
Imperfekt
  1. verlegte
  2. verlegtest
  3. verlegte
  4. verlegten
  5. verlegtet
  6. verlegten
Perfekt
  1. habe verlegt
  2. hast verlegt
  3. hat verlegt
  4. haben verlegt
  5. habt verlegt
  6. haben verlegt
1. Konjunktiv [1]
  1. verlege
  2. verlegest
  3. verlege
  4. verlegen
  5. verleget
  6. verlegen
2. Konjunktiv
  1. verlegte
  2. verlegtest
  3. verlegte
  4. verlegten
  5. verlegtet
  6. verlegten
Futur 1
  1. werde verlegen
  2. wirst verlegen
  3. wird verlegen
  4. werden verlegen
  5. werdet verlegen
  6. werden verlegen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde verlegen
  2. würdest verlegen
  3. würde verlegen
  4. würden verlegen
  5. würdet verlegen
  6. würden verlegen
Diverses
  1. verleg!
  2. verlegt!
  3. verlegen Sie!
  5. verlegt
  6. verlegend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for verlegen:

NounRelated TranslationsOther Translations
neerleggen Abschießen; Niederschießen; Totschießen
VerbRelated TranslationsOther Translations
disloqueren verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen ausrenken; verrenken
neerleggen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen ablegen; abstellen; abstreifen; anbringen; aufbewahren; aufheben; aufstellen; austreiben; beisetzen; bergen; bewahren; deponieren; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; gruppieren; herstellen; hinlegen; hinstellen; hinterlegen; installieren; lagern; legen; niederlegen; setzen; stationieren; stellen; unterbringen
onderuit halen ablegen; abstellen; anbringen; aufstellen; betten; brühen; einordnen; einräumen; einrücken; einstellen; einteilen; einweisen; fügen; gruppieren; hinlegen; hinstellen; installieren; laichen; legen; schalten; schlingen; setzen; stationieren; stecken; stellen; unteraus legen; unterbringen; vergeben; verlegen
opschorten aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen
opschuiven aufrücken; aufschieben; einrücken; hinausschieben; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; vertagen; zur Seite rücken; zusammenrücken vor sich her schieben; vorschieben
plaats maken aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; versetzen; verstellen; zur Seite rücken; zusammenrücken
rekken aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen aufschieben; ausstrecken; ausweiten; dehnen; hinausschieben; recken; verspäten; verzögern; zaudern; zögern
roeren verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen anschüren; bewegen; mischen; rühren; schüren; umruhren
uitstellen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen erneut erinnern; rückstellen
verleggen verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen etwas umstellen; verrücken; verschieben; verstellen; zur Seite rücken
verplaatsen aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; versetzen; verstellen; zur Seite rücken; zusammenrücken beseitigen; entfernen; fortbringen; fortschaffen; verschieben; vertreiben; wegbewegen; wegschaffen; wegtun
verschikken verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen
verschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen; vertagen aufschieben; bewegen; verrücken; verschieben
vertragen aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen anhalten; aufhalten; aufschieben; hemmen; hinausschieben; hinhalten; stocken; verspäten; verzögern; zaudern; zögern
vervoeren verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; verstellen befördern; hinüberbringen; hinüberfahren; transportieren; verführen; verleiten; übertragen
verzetten aufrücken; einrücken; rücken; setzen; sichversetzen; umstellen; verlegen; verrücken; verschieben; verschleppen; versetzen; verstellen; zur Seite rücken; zusammenrücken abwehren; sich sträuben; sich wehren; sich widersetzen; wehren
voor zich uitschuiven aufschieben; hinausschieben; verlegen; verschieben; vertagen aufschieben; verrücken; verschieben
wegmaken abhandenkommen; loswerden; verlegen; verlieren; verlorengehen; verschleppen; wegschaffen
zoek maken abhandenkommen; loswerden; verlegen; verlieren; verlorengehen; verschleppen; wegschaffen
zoekmaken abhandenkommen; loswerden; verlegen; verlieren; verlorengehen; verschleppen; wegschaffen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
bedeesd befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
beschroomd befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
bleu befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
geremd befangen; schüchtern; verlegen
kopschuw befangen; kopfscheu; scheu; schüchtern; verlegen
schroomvallig befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
schuchter befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
schuw befangen; kopfscheu; scheu; schüchtern; verlegen
timide befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
verlegen befangen; scheu; schüchtern; verlegen; verschämt; zaghaft
ModifierRelated TranslationsOther Translations
ingehouden befangen; schüchtern; verlegen

Synonyms for "verlegen":

  • freigeben; herausgeben; publizieren; veröffentlichen
  • abtransportieren; evakuieren
  • verlustig gehen; einbüßen; verbummeln; verdusseln; verklüngeln; verkramen; verlieren; verschlampen; verschludern; verschmeißen; verschusseln
  • verschieben; auf die lange Bank schieben; erneut terminieren; neu planen; umdisponieren; umplanen

Wiktionary Translations for verlegen:

verlegen
verb
  1. zo behandelen dat iets niet meer terug te vinden is
Cross Translation:
FromToVia
• verlegen → beschaamd; verlegen ↔ abashed — embarrassed
• verlegen → verlegen; timide ↔ bashful — inclined to avoid notice
• verlegen → verlegen; timide; bedeesd ↔ coy — bashful, shy
• verlegen → verlegenheid ↔ embarrassed — Having a feeling of shameful discomfort
• verlegen → misleggen ↔ misplace — to put something somewhere and then forget its location
• verlegen → verlegen; beschroomd; bedeesd ↔ shy — embarrassed
• verlegen → emitteren; uitgeven ↔ éditer — publier un ouvrage ou le mettre en vente ; s’emploie généralement au sujet d’un livre.

External Machine Translations:

Related Translations for verlegen







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0645 seconds
Page rendered in 1.0 seconds