English

Detailed Translations for spring from English to Dutch

spring:

spring [the ~] nomen

  1. the spring (springtime; vernal season; springtide)
    de lente
    – seizoen waarin planten weer gaan groeien 1
    • lente [de ~] nomen
      • in de lente gaan de vogels broeden1
    het voorjaar; voorjaarstijd; de lentetijd
  2. the spring (river source; source)
    de bron; rivierbron

to spring verb (springs, sprang, springing)

  1. to spring (bounce; be elastic)
    veren; opveren
    • veren verb (veer, veert, veerde, veerden, geveerd)
    • opveren verb (veer op, veert op, veerde op, veerden op, opgeveerd)
  2. to spring (germinate; sprout; originate; bud; come up)
    ontkiemen; uit de kiem te voorschijn komen; kiemen

Conjugations for spring:

present
  1. spring
  2. spring
  3. springs
  4. spring
  5. spring
  6. spring
simple past
  1. sprang
  2. sprang
  3. sprang
  4. sprang
  5. sprang
  6. sprang
present perfect
  1. have sprung
  2. have sprung
  3. has sprung
  4. have sprung
  5. have sprung
  6. have sprung
past continuous
  1. was springing
  2. were springing
  3. was springing
  4. were springing
  5. were springing
  6. were springing
future
  1. shall spring
  2. will spring
  3. will spring
  4. shall spring
  5. will spring
  6. will spring
continuous present
  1. am springing
  2. are springing
  3. is springing
  4. are springing
  5. are springing
  6. are springing
subjunctive
  1. be sprung
  2. be sprung
  3. be sprung
  4. be sprung
  5. be sprung
  6. be sprung
diverse
  1. spring!
  2. let's spring!
  3. sprung
  4. springing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for spring:

NounRelated TranslationsOther Translations
bron river source; source; spring data source; resource; source; source of information; source of inspiration; water spring; well
lente spring; springtide; springtime; vernal season
lentetijd spring; springtide; springtime; vernal season
rivierbron river source; source; spring
veren feathers; plumage
voorjaar spring; springtide; springtime; vernal season
voorjaarstijd spring; springtide; springtime; vernal season
- bounce; bound; fountain; give; leap; leaping; natural spring; outflow; outpouring; saltation; springiness; springtime
VerbRelated TranslationsOther Translations
kiemen bud; come up; germinate; originate; spring; sprout
ontkiemen bud; come up; germinate; originate; spring; sprout
opveren be elastic; bounce; spring jump up; leap up
uit de kiem te voorschijn komen bud; come up; germinate; originate; spring; sprout
veren be elastic; bounce; spring
- bounce; bound; form; jump; leap; rebound; recoil; resile; reverberate; ricochet; take a hop; take form; take shape
OtherRelated TranslationsOther Translations
- elasticity; gush; leap; springiness; well

Related Words for "spring":


Synonyms for "spring":


Related Definitions for "spring":

  1. a light, self-propelled movement upwards or forwards2
  2. a metal elastic device that returns to its shape or position when pushed or pulled or pressed2
    • the spring was broken2
  3. the elasticity of something that can be stretched and returns to its original length2
  4. a point at which water issues forth2
  5. a natural flow of ground water2
  6. the season of growth2
    • the emerging buds were a sure sign of spring2
    • he will hold office until the spring of next year2
  7. develop suddenly2
    • The tire sprang a leak2
  8. produce or disclose suddenly or unexpectedly2
    • He sprang these news on me just as I was leaving2
  9. spring back; spring away from an impact2
  10. move forward by leaps and bounds2
  11. develop into a distinctive entity2

Wiktionary Translations for spring:

spring
verb
  1. to jump or leap
noun
  1. first season
  2. higher-than-average tide
  3. water source
  4. device made of flexible material
spring
noun
  1. begin van een waterloop
  2. de lente

Cross Translation:
FromToVia
spring put Brunnen — Tiefbauwerk zur Gewinnung von Grundwasser oder Uferfiltrat, manchmal, vor allem früher, auch Bauwerke zur Gewinnung von Quellwasser
spring voorjaar; lente Frühling — eine der vier Jahreszeiten der gemäßigten Zonen
spring bron QuelleUrsprung eines Flusses, fließenden Gewässers; Ort des augenscheinlichen oberirdischen Austritts von Gewässern
spring lente; voorjaars printanier — Qui se rapporter au printemps.
spring lente printemps — L’une des quatre saisons de l’année, entre l’hiver et l’été. Dans l’hémisphère nord, le printemps astronomique s’étend du 7 février au 7 mai, l’équinoxe de printemps représentant le milieu du printemps. Le printemps météorologique (demi-saison se trouvant entre les saison
spring afstammen; het gevolg zijn van; ontspruiten; voortkomen provenirprocéder, venir, dériver, résulter.
spring veer ressort — physique|fr propriété par laquelle certains corps presser, pliés ou tendre se rétablir d’eux-mêmes dans leur premier état par l’effet de leur élasticité.
spring sprong saut — Action de sauter
spring springen sauter — S’élancer en l’air
spring bron; wel; welput source — Endroit d’où sort l’eau
spring ontspringen; opborrelen; opwellen; voortkomen; wellen émaner — Se dégager par particules impondérables d’un corps dont la substance n’en est ni diminuer, ni altérer sensiblement.

Related Translations for spring



Dutch

Detailed Translations for spring from Dutch to English

springen:

springen verb (spring, springt, sprong, sprongen, gesprongen)

  1. springen (een sprongetje maken)
    to jump; to leap; make a little jump
  2. springen (exploderen; ontploffen; uit elkaar springen; uit elkaar spatten; klappen)
    to explode; to burst; to snap
    • explode verb (explodes, exploded, exploding)
    • burst verb (bursts, bursted, bursting)
    • snap verb (snaps, snapped, snapping)
  3. springen (ontploffen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; ploffen)
    to blow up; to explode; to blow to pieces
  4. springen (opspringen)
    hop up; leap up; to jump up; to jump

Conjugations for springen:

o.t.t.
  1. spring
  2. springt
  3. springt
  4. springen
  5. springen
  6. springen
o.v.t.
  1. sprong
  2. sprong
  3. sprong
  4. sprongen
  5. sprongen
  6. sprongen
v.t.t.
  1. heb gesprongen
  2. hebt gesprongen
  3. heeft gesprongen
  4. hebben gesprongen
  5. hebben gesprongen
  6. hebben gesprongen
v.v.t.
  1. had gesprongen
  2. had gesprongen
  3. had gesprongen
  4. hadden gesprongen
  5. hadden gesprongen
  6. hadden gesprongen
o.t.t.t.
  1. zal springen
  2. zult springen
  3. zal springen
  4. zullen springen
  5. zullen springen
  6. zullen springen
o.v.t.t.
  1. zou springen
  2. zou springen
  3. zou springen
  4. zouden springen
  5. zouden springen
  6. zouden springen
en verder
  1. ben gesprongen
  2. bent gesprongen
  3. is gesprongen
  4. zijn gesprongen
  5. zijn gesprongen
  6. zijn gesprongen
diversen
  1. spring!
  2. springt!
  3. gesprongen
  4. springend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

springen [het ~] nomen

  1. het springen (naar beneden springen; afspringen)
    the jumping off; the jumping; the leaping; the jumping down

Translation Matrix for springen:

NounRelated TranslationsOther Translations
burst aanval; bevlieging; opwelling; vlaag; vleug
jumping afspringen; naar beneden springen; springen gehuppel; gespring
jumping down afspringen; naar beneden springen; springen
jumping off afspringen; naar beneden springen; springen
leaping afspringen; naar beneden springen; springen
snap biscuit; biscuitje; kaakje; koek; koekje
VerbRelated TranslationsOther Translations
blow to pieces ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen
blow up ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aandikken; iets overdreven voorstellen; losbreken; opblazen; opkloppen; opschroeven; opwaaien; overdreven voorstellen; overdrijven; zich met geweld losbreken
burst exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen aan stukken springen
explode exploderen; klappen; ontploffen; ploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen exploderen; uiteenspatten
hop up opspringen; springen
jump een sprongetje maken; opspringen; springen parachutespringen
jump up opspringen; springen opveren
leap een sprongetje maken; springen
leap up opspringen; springen opveren
make a little jump een sprongetje maken; springen
snap exploderen; klappen; ontploffen; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen afbekken; afblaffen; afsnauwen; dichtbijten; een knippend geluid maken; fladderen; happen; knakken; knappen; snauwen; toebijten; toehappen; toesnauwen; uitlijnen; wapperen
OtherRelated TranslationsOther Translations
jump sprong; stijging
ModifierRelated TranslationsOther Translations
burst impulsief; in een opwelling
jumping met sprongen; springend; springenderwijs; sprongsgewijs
leaping springend; springenderwijs
snap attractief; elegant; fraai; goed ogend; gracieus; knap; mooi; sierlijk; welgevallig

Related Definitions for "springen":

  1. kapotgaan of barsten1
    • de waterleiding is gesprongen1
  2. met je voeten afzetten en zo omhoog gaan1
    • de hond springt over het hek1
  3. plotseling veranderen1
    • het stoplicht springt op rood1

Wiktionary Translations for springen:

springen
verb
  1. na zich tegen de zwaartekracht afgezet te hebben een korte vrije val door de lucht maken
springen
verb
  1. to jump
  2. employ a move in certain board games in which one piece moves over another
  3. employ a parachute to leave an aircraft or elevated location
  4. cause oneself to leave an elevated location and fall downward
  5. propel oneself rapidly upward such that momentum causes the body to become airborne
  6. to leap
  7. to explode
  8. to jump or leap

Cross Translation:
FromToVia
springen croak; kick the bucket crever — Mourir
springen explode; break out; skyrocket exploserfaire explosion.
springen jump; leap; spring; skip sauter — S’élancer en l’air