English

Detailed Translations for secure from English to Dutch

secure:

secure [the ~] nomen

  1. the secure
    het borgen

secure adj

  1. secure (safe; without risk; without danger)

to secure verb (secures, secured, securing)

  1. to secure (tie up; fasten)
    vastleggen; bevestigen; vastmaken; verzekeren; verbinden; vastzetten; vastbinden
    • vastleggen verb (leg vast, legt vast, legde vast, legden vast, vastgelegd)
    • bevestigen verb (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)
    • vastmaken verb (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • verzekeren verb (verzeker, verzekert, verzekerde, verzekerden, verzekerd)
    • verbinden verb (verbind, verbindt, verbond, verbonden, verbonden)
    • vastzetten verb (zet vast, zette vast, zetten vast, vastgezet)
    • vastbinden verb (bind vast, bindt vast, bond vast, bonden vast, vastgebonden)
  2. to secure (equip with an alarm system; safeguard; protect; guard)
    beveiligen; van alarm voorzien
  3. to secure
    zekeren
    • zekeren verb (zeker, zekert, zekerde, zekerden, gezekerd)
  4. to secure (seize; take possession of; get hold of something; lay one's hands on)
    verkrijgen; verwerven; iets bemachtigen; kopen; eigen maken
  5. to secure (attach to; affix; attach; fasten; connect)
    bevestigen; ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken
  6. to secure (store; stock; put up; lay up)
    opslaan; bewaren; deponeren
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
    • bewaren verb (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  7. to secure (confirm; attach; fasten; connect)
    vastmaken; aan elkaar bevestigen
    • vastmaken verb (maak vast, maakt vast, maakte vast, maakten vast, vastgemaakt)
    • aan elkaar bevestigen verb (bevestig aan elkaar, bevestigt aan elkaar, bevestigde aan elkaar, bevestigden aan elkaar, aan elkaar bevestigd)

Conjugations for secure:

present
  1. secure
  2. secure
  3. secures
  4. secure
  5. secure
  6. secure
simple past
  1. secured
  2. secured
  3. secured
  4. secured
  5. secured
  6. secured
present perfect
  1. have secured
  2. have secured
  3. has secured
  4. have secured
  5. have secured
  6. have secured
past continuous
  1. was securing
  2. were securing
  3. was securing
  4. were securing
  5. were securing
  6. were securing
future
  1. shall secure
  2. will secure
  3. will secure
  4. shall secure
  5. will secure
  6. will secure
continuous present
  1. am securing
  2. are securing
  3. is securing
  4. are securing
  5. are securing
  6. are securing
subjunctive
  1. be secured
  2. be secured
  3. be secured
  4. be secured
  5. be secured
  6. be secured
diverse
  1. secure!
  2. let's secure!
  3. secured
  4. securing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for secure:

NounRelated TranslationsOther Translations
bewaren saving; storing
borgen secure
kopen acquiring; acquisition; buy; buying; obtaining; procurance; purchase; purchasing
vastmaken fastening; fixing; tieing up
vastzetten fastening; fixing; securing
verbinden joining; linking
VerbRelated TranslationsOther Translations
aan elkaar bevestigen attach; confirm; connect; fasten; secure
beveiligen equip with an alarm system; guard; protect; safeguard; secure protect; protect with a security system
bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure; tie up assent to; attach; bear out; bind; confirm; connect; endorse; fasten; fix; knot; ratify; seal; support; tie together; uphold; validate
bewaren lay up; put up; secure; stock; store archivate; conserve; document; file; guard from; keep; lay aside; organise; organize; preserve; put away; save; shield; store
borgen lock
deponeren lay up; put up; secure; stock; store deposit; lay; laydown; place; placing; put; put down; remit; set; set down; situate; station
eigen maken get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of acquire; get the hang of; learn; pick up; study
ergens aan bevestigen affix; attach; attach to; connect; fasten; secure
iets bemachtigen get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of get hold of; get one's hands on; lay one's hands on; obtain; receive for one's portion; seize; seize upon
kopen get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of acquire; buy; obtain; purchase
opslaan lay up; put up; secure; stock; store archivate; document; file; organise; organize; record; remember; save; store
van alarm voorzien equip with an alarm system; guard; protect; safeguard; secure
vastbinden fasten; secure; tie up anchor; bind; bind fast; bind up; fasten; join; lash; moor; pinion; tie; tie up
vastleggen fasten; secure; tie up allocate; anchor; book; chain; enter into; fasten; fasten to a rope; fetter; fix; fix deposit; inscribe; legally bind; list; make reservations; moor; note; note down; put aside; put away; put on fixed deposit; record; register; reserve; set aside; sign up; tie; tie up; write down
vastmaken affix; attach; attach to; confirm; connect; fasten; secure; tie up anchor; bind; bind fast; bind up; fasten; join; moor; pin; pinion; tie; tie up
vastzetten affix; attach; attach to; connect; fasten; secure; tie up corner; detain; fasten; hold; lock up; pay into a savings account; put in gaol; tie up
verbinden fasten; secure; tie up attach; bind; bind together; bridge; combine; connect; couple; interlink; join; knot; link; make a match; pander; tie; tie together; unite
verkrijgen get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of acquire; buy; come by; gain; get hold of; get one's hands on; lay one's hands on; obtain; procure; purchase; receive for one's portion; seize; seize upon; win
verwerven get hold of something; lay one's hands on; secure; seize; take possession of acquire; buy; come by; gain; get the hang of; learn; obtain; pick up; procure; purchase; study
verzekeren fasten; secure; tie up guarantee; underwrite; vouch for; warrant
zekeren secure
- assure; batten; batten down; ensure; fasten; fix; guarantee; insure; plug; procure; stop up
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
veilig safe; secure; without danger; without risk
- dependable; good; impregnable; inviolable; safe; strong; unafraid; unassailable; unattackable; untroubled
OtherRelated TranslationsOther Translations
- bring about; gain; gather; make safe; obtain; pick up; procure; safe

Related Words for "secure":


Synonyms for "secure":


Antonyms for "secure":


Related Definitions for "secure":

  1. free from fear or doubt; easy in mind1
    • he was secure that nothing will be held against him1
  2. free from danger or risk1
    • secure from harm1
    • his fortune was secure1
    • made a secure place for himself in his field1
  3. not likely to fail or give way1
    • the lock was secure1
    • a secure foundation1
    • a secure hold on her wrist1
  4. financially sound1
    • a secure investment1
  5. immune to attack; incapable of being tampered with1
    • a secure telephone connection1
  6. make certain of1
  7. furnish with battens1
  8. cause to be firmly attached1
  9. fill or close tightly with or as if with a plug1
  10. get by special effort1
  11. assure payment of1

Wiktionary Translations for secure:

secure
verb
  1. iets zodanig zetten...

Cross Translation:
FromToVia
secure haken; enteren; aanhaken; vasthaken accrocher — Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
secure afnemen; kopen; aankopen; inkopen; aanschaffen; overnemen; buitmaken; behalen; verkrijgen; verwerven acquérir — Devenir possesseur par le travail, par l’achat, par l’échange, par contrat ou alors par... (Sens général).
secure bepalen; bevestigen; fixeren; tuigeren; vastmaken; vaststellen; definiëren; omschrijven fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.
secure buitmaken; behalen; verkrijgen; verwerven; aanbrengen; werven; aanwerven; verdienen; winnen gagner — Traductions à trier suivant le sens
secure buitmaken; behalen; verkrijgen; verwerven; deelachtig worden; krijgen obtenir — Se faire accorder par tel ou tel moyen une chose que l’on désirer.
secure safe; veilig; zeker; goedaardig; ongevaarlijk; behouden; geborgen; betrouwbaar; vertrouwd; bona fide; gewis; stellig; vast; vaststaand; verzekerd; wis sûrdont on ne douter pas ; certain ; indubitable ; vrai.

User Translations:
Word Translation Votes
secure veilig stellen 11
secure veiligstellen 9

External Machine Translations:


Dutch

Detailed Translations for secure from Dutch to English

secuur:


Translation Matrix for secuur:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
accurate accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; precies; secuur; stipt; zorgvuldig correct; goed; juist; precies; trefzeker; voorzichtig; zorgvuldig
careful accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; net; precies; secuur; stipt; zorgvuldig consciëntieus; gewetensvol; grondig; met een scherp oog; met zorg; nauwlettend; scrupuleus; vol zorg; voorzichtig; zorgvuldig; zorgzaam
conscientious accuraat; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; precies; secuur angstvallig; consciëntieus; gewetensvol; met grote juistheid; met zorg; nauwgezet; nauwlettend; scrupuleus; zorgvuldig
detailed accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig in details; lijvig; omvangrijk; overvloedig; rijkelijk; royaal; ruimschoots; scheutig; uitgewerkt; verregaand; volumineus
exact accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; precies; secuur; zorgvuldig afgepast; exact; haarfijn; haarscherp; juist; kloppend; met grote juistheid; naaldscherp; nauwgezet; precies; ragfijn; uitgerekend; waar
exhaustive accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig breedsprakig; breedvoerig; fundamenteel; gefundeerd; in details; langdradig; omslachtig; omstandig; onderbouwd; uitgebreid; uitgewerkt; uitvoerig; wezenlijk; wijdlopig
meticulous accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; precies; secuur; zorgvuldig angstvallig; nauwlettend; zorgvuldig
painstaking accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig
precise accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; precies; secuur; stipt; zorgvuldig correct; exact; goed; haarfijn; juist; kloppend; met grote juistheid; nauwgezet; nauwkeurig; onvermurwbaar; precies; ragfijn; stipt; streng; strikt; stringent; uitgerekend; voorzichtig; waar; zorgvuldig
scrupulous accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig angstvallig; nauwlettend; zorgvuldig
stringent accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig bindend; dringend; dwingend; klemmend; met spoed; nauwgezet; nauwkeurig; onvermurwbaar; precies; rigoureus; spoedeisend; stipt; streng; strikt; stringent; urgent
AdverbRelated TranslationsOther Translations
accurately accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; precies; secuur; zorgvuldig exact; juist; precies
in detail accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig in details; uitgewerkt
precisely accuraat; gedetailleerd; minutieus; nauwgezet; nauwkeurig; precies; secuur; zorgvuldig onvermurwbaar; streng; strikt; stringent

Related Words for "secuur":

  • secure

Wiktionary Translations for secuur:


Cross Translation:
FromToVia
secuur precise; accurate; exact; faithful; strict précis — Qui est entièrement déterminé, qui ne laisser place à aucune incertitude.

External Machine Translations: