Summary
English to Dutch: more detail...
-
break up:
- gaan; vertrekken; weggaan; heengaan; opstappen; opbreken; afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen; uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan; uitmaken; uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen; opheffen; opdoeken; losrukken; lostrekken; losscheuren; omspitten; omploegen; omwerken; spitten; ploegen; omgraven; uiteendrijven; wegbreken; uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; in elkaar storten; ten gronde gaan
English
Detailed Translations for break up from English to Dutch
break up:
-
to break up (leave; go; depart; go away)
-
to break up (demolish; break down; tear down; destroy; wreck; tear loose; pull down; take down; get down; drag down)
afbreken; slopen; omverhalen; uit elkaar halen; breken; neerhalen-
uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
-
to break up (split up; separate; go separate ways; part)
uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
-
-
to break up
uitmaken; uit elkaar gaan-
uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
-
to break up (disintegrate; collapse; fall apart; fall to pieces; crumble; fall to bits)
uiteenvallen; desintegreren; uit elkaar vallen-
desintegreren verb
-
uit elkaar vallen verb (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)
-
to break up (abolish; dissolve; disband; shut down)
-
to break up (tear loose)
-
to break up (plough; plough up; dig; convert; reform)
-
to break up (disperse; scatter; dissipate)
-
to break up (demolish; tear down)
-
to break up (scatter; dissipate; disperse)
uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen-
uit elkaar stuiven verb (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
-
uit elkaar vliegen verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)
-
to break up (collapse; disintegrate; crumble; fall to pieces; fall apart; fall to bits)
Conjugations for break up:
present
- break up
- break up
- breaks up
- break up
- break up
- break up
simple past
- broke up
- broke up
- broke up
- broke up
- broke up
- broke up
present perfect
- have broken up
- have broken up
- has broken up
- have broken up
- have broken up
- have broken up
past continuous
- was breaking up
- were breaking up
- was breaking up
- were breaking up
- were breaking up
- were breaking up
future
- shall break up
- will break up
- will break up
- shall break up
- will break up
- will break up
continuous present
- am breaking up
- are breaking up
- is breaking up
- are breaking up
- are breaking up
- are breaking up
subjunctive
- be broken up
- be broken up
- be broken up
- be broken up
- be broken up
- be broken up
diverse
- break up!
- let's break up!
- broken up
- breaking up
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for break up:
Synonyms for "break up":
Antonyms for "break up":
Related Definitions for "break up":
External Machine Translations: