Home ->Dictionaries ->English/Dutch ->Translate checks

Translate checks from English to Dutch

Summary
English to Dutch:   more detail...
  1. checks:
  2. check:
  3. Wiktionary:

English

Detailed Translations for checks from English to Dutch

checks:

checks [the ~] nomen

  1. the checks (cheques)
    de cheques

Translation Matrix for checks:

NounRelated TranslationsOther Translations
cheques checks; cheques

Related Words for "checks":


check:

to check verb (checks, checked, checking)

  1. to check (verify; examine; audit; inspect)
    controleren; nakijken; nagaan
    • controleren verb (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • nakijken verb (kijk na, kijkt na, keek na, keken na, nagekeken)
    • nagaan verb (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  2. to check (trace; affirm; investigate; check out; go through again)
    checken; verifiëren; natrekken; nagaan
    • checken verb (check, checkt, checkte, checkten, gecheckt)
    • verifiëren verb (verifiëer, verifiëert, verifiëerde, verifiëerden, geverifiëerd)
    • natrekken verb (trek na, trekt na, trok na, trokken na, nagetrokken)
    • nagaan verb (ga na, gaat na, ging na, gingen na, nagegaan)
  3. to check (test; examine; verify; )
    onderzoeken; testen; beproeven; keuren
    • onderzoeken verb (onderzoek, onderzoekt, onderzocht, onderzochten, onderzocht)
    • testen verb (test, testte, testten, getest)
    • beproeven verb (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
    • keuren verb (keur, keurt, keurde, keurden, gekeurd)
  4. to check (examine; test; control; hear)
    testen; examineren; overhoren; toetsen
    • testen verb (test, testte, testten, getest)
    • examineren verb (examineer, examineert, examineerde, examineerden, geëxamineerd)
    • overhoren verb (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • toetsen verb (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
  5. to check (run over again; count again)
    controleren; narekenen; natellen
    • controleren verb (controleer, controleert, controleerde, controleerden, gecontroleerd)
    • narekenen verb (reken na, rekent na, rekende na, rekenden na, nagerekend)
    • natellen verb (tel na, telt na, telde na, telden na, nageteld)
  6. to check (look at; examine; view; )
    bekijken; inspecteren; bezichtigen
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • inspecteren verb (inspecteer, inspecteert, inspecteerde, inspecteerden, geïnspecteerd)
    • bezichtigen verb (bezichtig, bezichtigt, bezichtigde, bezichtigden, bezichtigd)
  7. to check (test; examine; pretest; )
    testen; toetsen; uitproberen; uittesten
    • testen verb (test, testte, testten, getest)
    • toetsen verb (toets, toetst, toetste, toetsten, getoetst)
    • uitproberen verb (probeer uit, probeert uit, probeerde uit, probeerden uit, uitgeprobeerd)
    • uittesten verb
  8. to check (curb; restrain)
    beheersen; intomen; beteugelen
    • beheersen verb (beheers, beheerst, beheersde, beheersden, beheerst)
    • intomen verb (toom in, toomt in, toomde in, toomden in, ingetoomd)
    • beteugelen verb (beteugel, beteugelt, beteugelde, beteugelden, beteugeld)
  9. to check (mark; tick)
    aankruisen; merken
    • aankruisen verb (kruis aan, kruist aan, kruiste aan, kruisten aan, aangekruist)
    • merken verb (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  10. to check (look up; verify; research)
    iets opzoeken; nazoeken
  11. to check (try out; try; endeavour; )
    proberen; uitproberen; beproeven
    • proberen verb (probeer, probeert, probeerde, probeerden, geprobeerd)
    • uitproberen verb (probeer uit, probeert uit, probeerde uit, probeerden uit, uitgeprobeerd)
    • beproeven verb (beproef, beproeft, beproefde, beproefden, beproefd)
  12. to check (recount; count again)
    hertellen

Conjugations for check:

present
  1. check
  2. check
  3. checks
  4. check
  5. check
  6. check
simple past
  1. checked
  2. checked
  3. checked
  4. checked
  5. checked
  6. checked
present perfect
  1. have checked
  2. have checked
  3. has checked
  4. have checked
  5. have checked
  6. have checked
past continuous
  1. was checking
  2. were checking
  3. was checking
  4. were checking
  5. were checking
  6. were checking
future
  1. shall check
  2. will check
  3. will check
  4. shall check
  5. will check
  6. will check
continuous present
  1. am checking
  2. are checking
  3. is checking
  4. are checking
  5. are checking
  6. are checking
subjunctive
  1. be checked
  2. be checked
  3. be checked
  4. be checked
  5. be checked
  6. be checked
diverse
  1. check!
  2. let's check!
  5. checked
  6. checking
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

check [the ~] nomen

  1. the check
    controleren
  2. the check
    het schaak
  3. the check (cheque)
    – A written order on a bank to pay a sum of money from funds in an account. Checks show the name of the company or individual receiving payment, the signature and account number of the person issuing the check, the payment amount and the current date. Checks usually are numbered in sequence. 1
    de cheque

check adj

  1. check (checkered; chequered)
    ruiten

Translation Matrix for check:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankruisen checking off; ticking off
bezichtigen inspection; view; visit
cheque check; cheque bill; cheque
controleren check audit; probe
keuren medical examination
natellen checking; counting over
proberen attempting; trying
ruiten windows
schaak check
testen examination; testing
- arrest; assay; balk; bank check; baulk; bridle; check mark; check-out procedure; checkout; cheque; chip; chit; confirmation; curb; deterrent; halt; handicap; hinderance; hindrance; hitch; impediment; stay; stop; stoppage; substantiation; tab; tick; verification
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankruisen check; mark; tick brand; mark; mark with a cross
beheersen check; curb; restrain control; dominate; keep back; moderate; predominate; prevail; subdue; swallow; to stay calm; withhold
bekijken check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; verify; view; watch attend; become aware of; behold; can drop dead; consider; examine; get lost; inspect; look at; notice; observe; perceive; see; see in; see over; see round; spectate; view; visit; watch; witness
beproeven attempt; check; control; endeavor; endeavour; examine; inspect; pretest; strive; test; try; try out; verify proof; put to the test; test; try; try s.o.'s mettle
beteugelen check; curb; restrain control; crush; keep back; keep in control; keep under control; moderate; pulverise; pulverize; recant; restrain; retract; revoke; rub fine; subdue; suppress; take back; withhold
bezichtigen check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; verify; view; watch examine; inspect; look at; see; see over; see round; view; visit
checken affirm; check; check out; go through again; investigate; trace
controleren audit; check; count again; examine; inspect; run over again; verify audit; auditing; control; examine; govern; inspect; review; survey; view
examineren check; control; examine; hear; test control; examine; inspect; survey; view
hertellen check; count again; recount
iets opzoeken check; look up; research; verify
inspecteren check; control; examine; inspect; look at; scrutinise; scrutinize; verify; view; watch control; examine; inspect; look over; survey; view
intomen check; curb; restrain control; keep back; moderate; subdue
keuren check; control; examine; inspect; test; try; verify control; examine; inspect; sample; survey; take samples; taste; test; try; view
merken check; mark; tick assent; attend; authenticate; brand; certify; confirm; feel; mark; mark with a cross; notice; observe; perceive; ratify; see; sense; signal; uphold; witness
nagaan affirm; audit; check; check out; examine; go through again; inspect; investigate; trace; verify prove; verify
nakijken audit; check; examine; inspect; verify look after; look round
narekenen check; count again; run over again
natellen check; count again; run over again
natrekken affirm; check; check out; go through again; investigate; trace
nazoeken check; look up; research; verify
onderzoeken check; control; examine; inspect; test; try; verify explore; inquire; investigate; research; study
overhoren check; control; examine; hear; test grant; hear; interpellate; interrogate; question; subsidise; subsidize
proberen attempt; check; endeavor; endeavour; examine; pretest; strive; test; try; try out attempt; endeavor; endeavour; fit; sample; strive; taste; test; try; try on
testen check; control; count again; examine; hear; inspect; pretest; recount; test; try; try out; verify
toetsen check; control; count again; examine; hear; pretest; recount; test; try; try out
uitproberen attempt; check; count again; endeavor; endeavour; examine; pretest; recount; strive; test; try; try out
uittesten check; count again; examine; pretest; recount; test; try; try out
verifiëren affirm; check; check out; go through again; investigate; trace
- agree; arrest; ascertain; assure; break; check into; check off; check out; check over; check up on; checker; chequer; chink; condition; contain; control; correspond; crack; curb; delay; determine; discipline; ensure; find out; fit; gibe; go over; hold; hold back; hold in; insure; jibe; learn; look into; mark; mark off; match; moderate; retard; see; see to it; stop; suss out; tally; tick; tick off; train; turn back; watch
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
ruiten check; checkered; chequered
OtherRelated TranslationsOther Translations
- bar the way for; block the way for; controlling-mark; head off; put a stop to

Related Words for "check":


Synonyms for "check":


Antonyms for "check":


Related Definitions for "check":

  1. the act of inspecting or verifying2
    • they made a check of their equipment2
  2. (chess) a direct attack on an opponent's king2
  3. obstructing an opponent in ice hockey2
  4. the act of restraining power or action or limiting excess2
  5. a textile pattern of squares or crossed lines (resembling a checkerboard)2
    • she wore a skirt with checks2
  6. a mark left after a small piece has been chopped or broken off of something2
  7. something immaterial that interferes with or delays action or progress2
  8. an appraisal of the state of affairs2
    • a check on its dependability under stress2
  9. additional proof that something that was believed (some fact or hypothesis or theory) is correct2
  10. the bill in a restaurant2
    • he asked the waiter for the check2
  11. a mark indicating that something has been noted or completed etc.2
  12. a written order directing a bank to pay money2
    • he paid all his bills by check2
  13. the state of inactivity following an interruption2
    • held them in check2
  14. become fractured; break or crack on the surface only2
  15. make cracks or chinks in2
    • The heat checked the paint2
  16. arrest the motion (of something) abruptly2
    • He checked the flow of water by shutting off the main valve2
  17. slow the growth or development of2
  18. examine so as to determine accuracy, quality, or condition2
    • check the brakes2
  19. put a check mark on or near or next to2
    • Please check each name on the list2
  20. be careful or certain to do something; make certain of something2
  21. verify by consulting a source or authority2
    • check the spelling of this word2
    • check your facts2
  22. find out, learn, or determine with certainty, usually by making an inquiry or other effort2
  23. write out a check on a bank account2
  24. place into check2
    • He checked my kings2
  25. hold back, as of a danger or an enemy; check the expansion or influence of2
  26. decline to initiate betting2
  27. mark into squares or draw squares on; draw crossed lines on2
  28. stop for a moment, as if out of uncertainty or caution2
    • She checked for an instant and missed a step2
  29. stop in a chase especially when scent is lost2
    • The dog checked2
  30. abandon the intended prey, turn, and pursue an inferior prey2
  31. hand over something to somebody as for temporary safekeeping2
  32. consign for shipment on a vehicle2
    • check your luggage before boarding2
  33. lessen the intensity of; temper; hold in restraint; hold or keep within limits2
  34. make an examination or investigation2
    • check into the rumor2
    • check the time of the class2
  35. develop (children's) behavior by instruction and practice; especially to teach self-control2
  36. block or impede (a player from the opposing team) in ice hockey2
  37. be compatible, similar or consistent; coincide in their characteristics2
    • The handwriting checks with the signature on the check2
  38. be verified or confirmed; pass inspection2
    • These stories don't check!2
  39. Part of a group of tests that are run against an application.1
  40. A written order on a bank to pay a sum of money from funds in an account. Checks show the name of the company or individual receiving payment, the signature and account number of the person issuing the check, the payment amount and the current date. Checks usually are numbered in sequence.1

Wiktionary Translations for check:

check
verb
  1. to verify or compare with a source of information
  2. to mark with a checkmark
  3. to inspect, examine
noun
  1. an inspection or examination
  2. a bill, particularly at a restaurant
  3. a mark like a v or sometimes x used as an indicator
  4. chess: when the king is directly threatened by an enemy piece
check
verb
  1. controleren, nakijken
  2. inspecteren, toezicht houden, onderzoeken, nazien
  3. corrigeren van een geschreven tekst of huiswerk
  4. onderzoeken of iets werkelijk klopt
Cross Translation:
FromToVia
• check → rekening ↔ addition — Note de la dépense qu’on a faite dans un restaurant.
• check → breidel; teugel; toom ↔ bride — équitation|fr harnais placé sur la tête du cheval et destiné à l’arrêter ou à le diriger, selon la volonté du cavalier.
• check → cheque ↔ chèque — billet à vue et au porteur sur un établissement de crédit, où le tireur a une provision de fonds.
• check → vink ↔ coche — entaille, marque.
• check → check-up; controle; supervisie; verificatie; opzicht; toezicht ↔ contrôle — désuet|fr État nominatif des personnes qui appartenir à un corps, à une troupe.
• check → aanduiden; aangeven; een teken geven; merken; kenmerken; tekenen; scoren ↔ marquer — Distinguer une chose d’une autre au moyen d’une marque. (Sens général).
• check → aflezen; checken; controleren; nakijken; surveilleren; toezien ↔ vérifier — examiner, rechercher si une chose est vraie, si elle est telle qu’elle doit être ou qu’on l’déclarer.







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1430 seconds
Page rendered in 1.0 seconds