Summary
English to Dutch: more detail...
-
nurse:
- zuster; verpleegster; verpleegkundige; ziekenverpleger; ziekenverpleegster; verzorger; dierverzorger; kinderoppas; oppas; babyoppas; babysitter; baker; zoogmoeder; min
- verzorgen; verplegen; zorgen voor; zorgen voor iets; verstrekken; geneesmiddel toedienen; toedienen; ingeven; geven; koesteren; een baby zogen; zogen
-
Wiktionary:
- nurse → vertroetelen, verplegen, zogen, borstvoeden
- nurse → verpleegster, zoogmoeder, min, voedster, kinderjuffrouw, verpleegkundige
- nurse → verpleegster, naar boven brengen, plegen, verzorgen, verplegen, broeder, verpleegkundige, verpleger, ziekenverpleger, behartigen, behandelen, cureren, zorgen
English
Detailed Translations for nurser from English to Dutch
nurser:
Synonyms for "nurser":
Related Definitions for "nurser":
nurser form of nurse:
-
the nurse (sister)
-
the nurse
-
the nurse
-
the nurse
-
the nurse (animal foster; caretaker; attendant; facilitator; orderly)
-
the nurse (babysitter; child minder; nanny)
-
the nurse (wet-nurse)
-
the nurse (wet-nurse)
-
to nurse (tend; care for)
-
to nurse (care; take care of; nurture; look after)
-
to nurse (administer; apply)
-
to nurse (cherish; coddle; nourish)
-
to nurse (breastfeed a baby; suckle)
een baby zogen; zogen-
een baby zogen verb (zoog een baby, zoogt een baby, zoogde een baby, zoogden een baby, een baby gezogen)
-
Conjugations for nurse:
present
- nurse
- nurse
- nurses
- nurse
- nurse
- nurse
simple past
- nursed
- nursed
- nursed
- nursed
- nursed
- nursed
present perfect
- have nursed
- have nursed
- has nursed
- have nursed
- have nursed
- have nursed
past continuous
- was nursing
- were nursing
- was nursing
- were nursing
- were nursing
- were nursing
future
- shall nurse
- will nurse
- will nurse
- shall nurse
- will nurse
- will nurse
continuous present
- am nursing
- are nursing
- is nursing
- are nursing
- are nursing
- are nursing
subjunctive
- be nursed
- be nursed
- be nursed
- be nursed
- be nursed
- be nursed
diverse
- nurse!
- let's nurse!
- nursed
- nursing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they
Translation Matrix for nurse:
Related Words for "nurse":
Synonyms for "nurse":
Antonyms for "nurse":
Related Definitions for "nurse":
Wiktionary Translations for nurse:
nurse
Cross Translation:
verb
nurse
-
to treat kindly and with extra care
- nurse → vertroetelen
-
to care for the sick
- nurse → verplegen
-
to breast feed
- nurse → zogen; borstvoeden
-
person trained to provide care for the sick
- nurse → verpleegster
-
person who takes care of other people's young
- nurse → zoogmoeder; min; voedster
noun
-
beroep|nld kindermeisje (in een huishouden)
-
iemand die beroepshalve patiënten verpleegt
-
een deskundige in de verpleegkunde
-
vrouw die zorg verleent aan zieken of gewonden
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• nurse | → verpleegster | ↔ Krankenschwester — Berufsbezeichnung: Pflegerin und Betreuerin von Kranken |
• nurse | → naar boven brengen | ↔ großziehen — (ein Kind oder ein junges Tier) umsorgen und ernähren, bis es selbständig und erwachsen ist |
• nurse | → plegen; verzorgen; verplegen | ↔ pflegen — zum Zweck der Erhaltung bzw. Verbesserung eines Zustandes behandeln |
• nurse | → broeder; verpleegkundige; verpleger; ziekenverpleger | ↔ infirmier — Celui qui soigner et sert les malades dans une infirmerie, dans un hôpital, dans une ambulance. |
• nurse | → behartigen; verzorgen; behandelen; cureren; verplegen; zorgen | ↔ soigner — avoir soin de quelqu’un ou de quelque chose. |
External Machine Translations: