English
Detailed Translations for play around from English to Dutch
play around: (*Using Word and Sentence Splitter)
- Play: Afspelen
- play: spelen; doen alsof; toneelspelen; zich aanstellen; marge; speling; speelruimte; stuk; drama; toneelstuk; schouwspel; spel; wedstrijd; partij; pot; strijd; concours; bespelen; potje; gespeel; kinderspel; partijtje; wedstrijdje; stoeien; dollen; ravotten; zich uitleven; wild spelen; wild rennen; afspelen; capriool
- around: rondom; omheen; ongeveer; circa; omstreeks; ruwweg; plusminus; pakweg; buitenom
play around:
Translation Matrix for play around:
Verb | Related Translations | Other Translations |
- | dabble; fool around; smatter |