Spanish

Detailed Translations for toca from Spanish to Dutch

toca:

toca [la ~] nomen

  1. la toca (gorro; sombrero; birreta; )
    de muts; de baret
  2. la toca
    de kap; het hoofddeksel

Translation Matrix for toca:

NounRelated TranslationsOther Translations
baret birreta; bonete; capilla; gorro; montera; sombrero; toca
hoofddeksel toca boina; bonete; gorra; gorro; sombrero; tocado
kap toca capilla; capota; capucha; cimborrio; cobertizo; cobertura; cofia; cubierta; cúpula; manta; marquesina; quepis; recubrimiento; techo; tejado
muts birreta; bonete; capilla; gorro; montera; sombrero; toca boina; bonete; gorro; sombrero

Wiktionary Translations for toca:

toca
noun
  1. een bedekking van het hoofd

tocar:

tocar verb

  1. tocar
    bespelen
    • bespelen verb (bespeel, bespeelt, bespeelde, bespeelden, bespeeld)
  2. tocar
    aanraken; voelen
    • aanraken verb (raak aan, raakt aan, raakte aan, raakten aan, aangeraakt)
    • voelen verb (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  3. tocar (manosear; palpar)
    betasten; voelen; bevoelen
    • betasten verb (betast, betastte, betastten, betast)
    • voelen verb (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
    • bevoelen verb (bevoel, bevoelt, bevoelde, bevoelden, bevoeld)
  4. tocar (concenir; referirse a)
    betreffen; aangaan; raken
    • betreffen verb (betref, betreft, betrof, betroffen, betroffen)
    • aangaan verb (ga aan, gaat aan, ging aan, gingen aan, aangegaan)
    • raken verb (raak, raakt, raakte, raakten, geraakt)
  5. tocar (alterar; fomentar; mencionar de paso; )
    aanstippen; aanroeren; even aanraken
    • aanstippen verb (stip aan, stipt aan, stipte aan, stipten aan, aangestipt)
    • aanroeren verb (roer aan, roert aan, roerde aan, roerden aan, aangeroerd)
    • even aanraken verb (raak even aan, raakt even aan, raakte even aan, raakten even aan, even aangeraakt)
  6. tocar (tocar en suerte; corresponder)
    ten deel vallen; toekomen; toevallen
    • ten deel vallen verb (val ten deel, valt ten deel, viel ten deel, vielen ten deel, ten deel gevallen)
    • toekomen verb (kom toe, komt toe, kwam toe, kwamen toe, toegekomen)
    • toevallen verb (val toe, valt toe, viel toe, vielen toe, toegevallen)

Conjugations for tocar:

presente
  1. toco
  2. tocas
  3. toca
  4. tocamos
  5. tocáis
  6. tocan
imperfecto
  1. tocaba
  2. tocabas
  3. tocaba
  4. tocábamos
  5. tocabais
  6. tocaban
indefinido
  1. toqué
  2. tocaste
  3. tocó
  4. tocamos
  5. tocasteis
  6. tocaron
fut. de ind.
  1. tocaré
  2. tocarás
  3. tocará
  4. tocaremos
  5. tocaréis
  6. tocarán
condic.
  1. tocaría
  2. tocarías
  3. tocaría
  4. tocaríamos
  5. tocaríais
  6. tocarían
pres. de subj.
  1. que toque
  2. que toques
  3. que toque
  4. que toquemos
  5. que toquéis
  6. que toquen
imp. de subj.
  1. que tocara
  2. que tocaras
  3. que tocara
  4. que tocáramos
  5. que tocarais
  6. que tocaran
miscelánea
  1. ¡toca!
  2. ¡tocad!
  3. ¡no toques!
  4. ¡no toquéis!
  5. tocado
  6. tocando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

tocar [el ~] nomen

  1. el tocar
    aanraken
  2. el tocar
    aantikken

Translation Matrix for tocar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangaan interés
aanraken tocar
aantikken tocar
betreffen interés
raken enfrentamiento
voelen palpar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangaan concenir; referirse a; tocar afectar; atañer; comenzar; concernir; empezar; emprender; enlazar; entablar; iniciar; referirse a; tocar a
aanraken tocar
aanroeren alterar; cobrar; desordenar; excitar; fomentar; interrumpir; mencionar de paso; perturbar; rozar; rozar apenas; tocar; tocar apenas; tocar un momento; tocar un poco; trastornar
aanstippen alterar; cobrar; desordenar; excitar; fomentar; interrumpir; mencionar de paso; perturbar; rozar; rozar apenas; tocar; tocar apenas; tocar un momento; tocar un poco; trastornar mencionar de paso; ponerle visto a
aantikken dar golpecitos en una puerta o ventana; dar golpes; golpear
bespelen tocar
betasten manosear; palpar; tocar
betreffen concenir; referirse a; tocar afectar; atañer; concernir; referirse a; tocar a
bevoelen manosear; palpar; tocar examinar; explorar; investigar
even aanraken alterar; cobrar; desordenar; excitar; fomentar; interrumpir; mencionar de paso; perturbar; rozar; rozar apenas; tocar; tocar apenas; tocar un momento; tocar un poco; trastornar
raken concenir; referirse a; tocar adoptar; afectar; alcanzar; azotar; batir; comer un peón; conmover; dar golpes; emocionar; encontrar; golpear; influenciar; influir en; ir a parar en; llegar a; mover; pegar; revolver; tener que ver con; tener suerte; tomar
ten deel vallen corresponder; tocar; tocar en suerte
toekomen corresponder; tocar; tocar en suerte merecerse
toevallen corresponder; tocar; tocar en suerte cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse
voelen manosear; palpar; tocar advertir; compartir los sentimientos de; contemplar; creer; darse cuenta de; distinguir; entender; entrever; estar presente; experimentar; identiicarse con; imaginarse; intuir; notar; observar; opinar; pasar por; pensar; percibir; sentir; ver

Synonyms for "tocar":


Wiktionary Translations for tocar:

tocar
verb
  1. aanraken
  2. fysiek contact maken met iets
  3. tegen iets slaan
  4. tot het einde toe spelen
  5. muziek maken op een muziekinstrument
  6. inwendig onderzoeken met de vingers

Cross Translation:
FromToVia
tocar spelen; bespelen play — produce music using a musical instrument (transitive sense), affecting a noun
tocar spelen play — produce music using a musical instrument (intransitive sense, not affecting a noun)
tocar luiden toll — to make the noise of a bell
tocar aanraken; beroeren; raken touch — make physical contact with
tocar raken; roeren; ontroeren touch — affect emotionally
tocar agioteren; speculeren; spelen; uitvoeren; voorspelen; acteren jouerTraductions à trier suivant le sens.
tocar vertegenwoordigen; staan voor; beschrijven; spelen; uitvoeren; voorspelen; betuigen; opperen; uitdrukken; uiten; uitspreken; verwoorden; zetten représenterprésenter de nouveau.
tocar bellen; aanbellen; luiden; schellen; aflopen; beieren; galmen; kleppen; schalmen; overgaan; gaan; klinken; slaan sonnerrendre un son.
tocar raken; aanraken; beroeren toucher — Mettre la main sur quelque chose