Interglot - soplo: Spanish and Dutch Search Results found in the Interglot Translation Dictionary

Remove Ads

Summary

Spanish to Dutch: more detail...

soplo:
- zuchtje
soplar:
- pijpen; blazen; fluiten; waaien; hard waaien; hijgen; puffen; uitblazen; uitademen; pimpelen; wegblazen; verraden; verklappen; doorslaan; voorzeggen
Wiktionary:
- soplo → vlaag, vleug, adem, asem
- soplar → aanblazen, waaien
- soplar → waaien, blazen

Spanish

Detailed Translations for soplo from Spanish to Dutch

soplo:

soplo [el ~] nomen

el soplo
het zuchtje
- zuchtje [het ~] nomen

Translation Matrix for soplo:

Noun	Related Translations	Other Translations
zuchtje	soplo	aliento de brisa

Related Words for "soplo":

soplos

Synonyms for "soplo":

bocanada; vaharada; aliento; hálito; exhalación; resuello; vafo; vaho

Wiktionary Translations for soplo:

Cross Translation:

From	To	Via
• soplo	→ vlaag; vleug; adem	↔ whiff — waft; brief, gentle breeze; light gust of air
• soplo	→ adem; asem	↔ souffle — Vent produit en poussant l’air hors de la bouche

soplo form of soplar:

soplar verb

soplar (silbar; tocar la flauta)
pijpen; blazen; fluiten
- pijpen verb (pijp, pijpt, pijpte, pijpten, gepijpt)
- blazen verb (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
- fluiten verb (fluit, floot, floten, gefloten)
soplar
waaien; hard waaien
- waaien verb (waai, waait, woei, woeien, gewaaid)
- hard waaien verb
soplar
hijgen; blazen; puffen
- hijgen verb (hijg, hijgt, hijgde, hijgden, gehijgd)
- blazen verb (blaas, blaast, blies, bliezen, geblazen)
- puffen verb (puf, puft, pufte, puften, gepuft)
soplar (espirar; apagar)
uitblazen; uitademen
- uitblazen verb (blaas uit, blaast uit, blies uit, bliezen uit, uitgeblazen)
- uitademen verb (adem uit, ademt uit, ademde uit, ademden uit, uitgeademd)
soplar (pimplar)
pimpelen
- pimpelen verb (pimpel, pimpelt, pimpelde, pimpelden, gepimpeld)
soplar (hacer volar)
wegblazen
- wegblazen verb (blaas weg, blaast weg, blies weg, bliezen weg, weggeblazen)
soplar (soltar; delatar; traicionar; cantar; tirar de la manta)
verraden; verklappen; doorslaan
- verraden verb (verraad, verraadt, verried, verrieden, verraden)
- verklappen verb (verklap, verklapt, verklapte, verklapten, verklapt)
- doorslaan verb (sla door, slaat door, sloeg door, sloegen door, doorgeslagen)
soplar (apuntar; indicar)
voorzeggen
- voorzeggen verb (zeg voor, zegt voor, zei voor, zeiden voor, voorgezegd)

Conjugations for soplar:

presente

soplo
soplas
sopla
soplamos
sopláis
soplan

imperfecto

soplaba
soplabas
soplaba
soplábamos
soplabais
soplaban

indefinido

soplé
soplaste
sopló
soplamos
soplasteis
soplaron

fut. de ind.

soplaré
soplarás
soplará
soplaremos
soplaréis
soplarán

condic.

soplaría
soplarías
soplaría
soplaríamos
soplaríais
soplarían

pres. de subj.

que sople
que soples
que sople
que soplemos
que sopléis
que soplen

imp. de subj.

que soplara
que soplaras
que soplara
que sopláramos
que soplarais
que soplaran

miscelánea

¡sopla!
¡soplad!
¡no soples!
¡no sopléis!
soplado
soplando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for soplar:

Verb	Related Translations	Other Translations
blazen	silbar; soplar; tocar la flauta
doorslaan	cantar; delatar; soltar; soplar; tirar de la manta; traicionar	seguir dando palos; seguir pegando
fluiten	silbar; soplar; tocar la flauta
hard waaien	soplar	hacer mucho viento
hijgen	soplar	anhelar
pijpen	silbar; soplar; tocar la flauta	chuparsela; chupetear
pimpelen	pimplar; soplar
puffen	soplar
uitademen	apagar; espirar; soplar
uitblazen	apagar; espirar; soplar
verklappen	cantar; delatar; soltar; soplar; tirar de la manta; traicionar	chismorrear; chivar; chivarse; delatar; denunciar; desertar; difundir; revelar; traicionar
verraden	cantar; delatar; soltar; soplar; tirar de la manta; traicionar	chismorrear; chivar; chivarse; delatar; denunciar; desertar; difundir; revelar; traicionar
voorzeggen	apuntar; indicar; soplar
waaien	soplar
wegblazen	hacer volar; soplar

Synonyms for "soplar":

beber; tragar; tomar; libar; succionar; absorber; ingerir; copear; escanciarse; pimplar; refrescar; chingar; trincar; paladear; sorber; chupar; catar
birlar; robar; quitar; despojar; hurtar; afanar; sisar
jadear; bufar; resollar; resoplar; sofocarse; refunfuñar; trinar; rabiar; rezongar

Wiktionary Translations for soplar:

soplar

verb

van een vuur of een oven
- aanblazen → soplar; avivar
plaatsvinden van een sterke luchtstroming
- waaien → soplar

Cross Translation:

From	To	Via
• soplar	→ waaien; blazen	↔ blow — to produce an air current
• soplar	→ blazen	↔ blow — to propel by an air current
• soplar	→ blazen	↔ blow — to create or shape by blowing
• soplar	→ blazen	↔ pusten — umgangssprachlich: durch plötzliches heftiges Ausatmen einen starken Luftstrom erzeugen
• soplar	→ waaien	↔ wehen — von Wind oder Sturm: blasen, winden

External Machine Translations:

Related Translations for soplo