Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
formar:
- vervaardigen; kneden; vormen; modelleren; maken; vorm geven; boetseren; scheppen; in het leven roepen; onderwijzen; leren; bijbrengen; verwerpen; afwijzen; verweren; afstemmen; terugwijzen; afketsen; wegstemmen; aanstellen; benoemen; installeren; formeren; scholen; opleiden; regelen; arrangeren; iets op touw zetten; initiëren; op gang brengen; instellen; vormgeven
-
Wiktionary:
- formar → formeren, opleiden, scholen, vormen
- formar → vormgeven, vormen, vorm geven, opstellen, organiseren, kenmerken, kenschetsen, kentekenen, markeren, tekenen, merken, stempeln, paraderen, pralen, prijken, pronken
Spanish
Detailed Translations for [formar from Spanish to Dutch
formar:
-
formar (constituir; amasar; macerar; masajear; dar forma; dar masajes; modelar)
-
formar (modelar; elaborar; dar forma)
-
formar (armar; hacer; crear; producir; diseñar; ganar; componer; compilar; montar; fabricar; desarrollar; concebir; reparar; convertirse en; trazar; remendar)
maken; scheppen; in het leven roepen-
in het leven roepen verb (roep in het leven, roept in het leven, riep in het leven, riepen in het leven, in het leven geroepen)
-
formar (enseñar; educar; reanimar)
-
formar (descartar; encaminarse; hacer volver; suspender; desestimar; no aprobar; no funcionar; no aceptar; rechazar por votación)
-
formar (nombrar; instalar; establecer; crear)
-
formar (hacer; crear)
-
formar (educar; enseñar; capacitarse para; instruir; prepararse para)
-
formar (montar; arreglar; organizar; iniciar; estructurar; poner; establecer; comenzar; construir; fundar; erigir; poner en pie; levantar)
-
formar (iniciar; establecer; acondicionar; implantar; fundar; instalar; poner en marcha; incoar; poner en movimiento; crear; enfocar; introducir; encaminarse)
-
formar (acondicionar; instalar)
-
formar (dar forma; moldear; modelar; diseñar)
Conjugations for formar:
presente
- formo
- formas
- forma
- formamos
- formáis
- forman
imperfecto
- formaba
- formabas
- formaba
- formábamos
- formabais
- formaban
indefinido
- formé
- formaste
- formó
- formamos
- formasteis
- formaron
fut. de ind.
- formaré
- formarás
- formará
- formaremos
- formaréis
- formarán
condic.
- formaría
- formarías
- formaría
- formaríamos
- formaríais
- formarían
pres. de subj.
- que forme
- que formes
- que forme
- que formemos
- que forméis
- que formen
imp. de subj.
- que formara
- que formaras
- que formara
- que formáramos
- que formarais
- que formaran
miscelánea
- ¡forma!
- ¡formad!
- ¡no formes!
- ¡no forméis!
- formado
- formando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for formar:
Synonyms for "formar":
Wiktionary Translations for formar:
formar
Cross Translation:
verb
-
(overgankelijk) vormen, samenstellen
-
kennis en vaardigheid bijbrengen
-
aan een opleiding onderwerpen
-
in de juiste vorm brengen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• formar | → vormgeven; vormen | ↔ form — to give shape |
• formar | → vormen | ↔ mold — To shape in or on a mold |
• formar | → vormen; vorm geven; opstellen; organiseren | ↔ gestalten — einem Gegenstand oder Prozess eine Form oder ein Konzept geben |
• formar | → kenmerken; kenschetsen; kentekenen; markeren; tekenen; merken; stempeln | ↔ zeichnen — (transitiv) etwas mit einem oder mehreren Zeichen versehen |
• formar | → vormen | ↔ former — créer en donnant l’être et la forme. |
• formar | → paraderen; pralen; prijken; pronken | ↔ parader — Traductions à trier suivant le sens |