Spanish

Detailed Translations for ánimo from Spanish to Dutch

ánimo:

ánimo [el ~] nomen

  1. el ánimo (carácter; naturaleza; alma; )
    het karakter; de mentaliteit; het gemoed; de natuur; de geaardheid; de aard; de inborst; de inslag
  2. el ánimo (condición del espíritu; estado emocional; humor; )
  3. el ánimo (estado de ánimo; humor; condición; estado emocional; condición del espíritu)
    de geestestoestand

Translation Matrix for ánimo:

NounRelated TranslationsOther Translations
aard alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; categoría; clase; conocimiento; especie; género; inteligencia; naturaleza; propensión; suerte
geaardheid alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; inteligencia; naturaleza; propensión
geestesgesteldheid condición; condición del espíritu; estado emocional; humor; mal humor; talante; ánimo
geestestoestand condición; condición del espíritu; estado de ánimo; estado emocional; humor; ánimo
gemoed alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole
inborst alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; estado de ánimo; inteligencia; naturaleza; propensión; temperamento
inslag alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole
karakter alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; conocimiento; inteligencia; naturaleza; personalidad; propensión; índole
mentaliteit alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole mentalidad
natuur alma; busto; calidad; carácter; constitución; naturaleza; temperamento; ánimo; índole carácter; naturaleza
psychische toestand condición; condición del espíritu; estado emocional; humor; mal humor; talante; ánimo disposición; estado de ánimo; humor

Related Words for "ánimo":

  • ánimos

Synonyms for "ánimo":


Wiktionary Translations for ánimo:

ánimo
noun
  1. het (fysiek) vermogen waarmee arbeid kan worden verricht

Cross Translation:
FromToVia
ánimo moed; lef Mut — Gemütszustand, in dem neue Aufgaben mit Zuversicht begonnen oder fortgeführt werden
ánimo dapperheid; durf; lef; moed; courage courage — Caractéristique de vaincre la peur, supporter la souffrance, braver le danger
ánimo ziel; geest; gemoed âmeprincipe de la vie chez un être humain.

animar:

animar verb

  1. animar (inspirar; entusiasmar)
    inspireren; bezielen; een inspirerende werking hebben
  2. animar (estimular; incentivar; excitar; )
    stimuleren; aanzetten; aansporen; animeren
    • stimuleren verb (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanzetten verb (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • aansporen verb (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • animeren verb (animeer, animeert, animeerde, animeerden, geanimeerd)
  3. animar (incitar; agobiar; apurar)
    opzetten; opjutten; iemand opstoken
  4. animar (remendar; reforzar; apañar; )
    opknappen; opkalefateren; opvijzelen; oplappen
    • opknappen verb (knap op, knapt op, knapte op, knapten op, opgeknapt)
    • opkalefateren verb (kalefater op, kalefatert op, kalefaterde op, kalefaterden op, opgekalefaterd)
    • opvijzelen verb (vijzel op, vijzelt op, vijzelde op, vijzelden op, opgevijzeld)
    • oplappen verb (lap op, lapt op, lapte op, lapten op, opgelapt)
  5. animar (incitar a; estimular; soportar; )
    aansporen; aanjagen; opjutten; porren
    • aansporen verb (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • aanjagen verb (jaag aan, jaagt aan, joeg aan, joegen aan, aangejaagd)
    • opjutten verb (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • porren verb (por, port, porde, porden, gepord)
  6. animar (motivar; encender; incitar; )
    stimuleren; aanmoedigen; prikkelen; iemand motiveren
    • stimuleren verb (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aanmoedigen verb (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • prikkelen verb (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
  7. animar (alentar; envalentonar)
    opbeuren; bemoedigen
    • opbeuren verb (beur op, beurt op, beurde op, beurden op, opgebeurd)
    • bemoedigen verb (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
  8. animar (provocar; picar; desafiar; )
    aanleiding geven tot; provoceren; uitlokken; ophitsen; uitdagen
    • aanleiding geven tot verb (geef aanleiding tot, geeft aanleiding tot, gaf aanleiding tot, gaven aanleiding tot, aanleiding gegeven tot)
    • provoceren verb (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • uitlokken verb (lok uit, lokt uit, lokte uit, lokten uit, uitgelokt)
    • ophitsen verb (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • uitdagen verb (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)
  9. animar (envalentonar; estimular; alentar; entusiasmar; avivar)
    aanmoedigen; toejuichen; bezielen; aanvuren
    • aanmoedigen verb (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • toejuichen verb (juich toe, juicht toe, juichte toe, juichten toe, toegejuicht)
    • bezielen verb (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
    • aanvuren verb (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
  10. animar (alegrar)
    blij maken; opfleuren; vrolijker worden; verkwikken; opmonteren
    • blij maken verb (maak blij, maakt blij, maakte blij, maakten blij, blij gemaakt)
    • opfleuren verb (fleur op, fleurt op, fleurde op, fleurden op, opgefleurd)
    • verkwikken verb (verkwik, verkwikt, verkwikte, verkwikten, verkwikt)
    • opmonteren verb (monter op, montert op, monterde op, monterden op, opgemonterd)
  11. animar (alegrar)
    opvrolijken
    • opvrolijken verb (vrolijk op, vrolijkt op, vrolijkte op, vrolijkten op, opgevrolijkt)
  12. animar (dar viveza a; avivar; entusiasmar; provocar; excitar)
    aanmoedigen; activeren; opwekken; oppeppen; stimuleren; bezielen
    • aanmoedigen verb (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • activeren verb (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • opwekken verb (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • oppeppen verb (pep op, pept op, pepte op, pepten op, opgepept)
    • stimuleren verb (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • bezielen verb (beziel, bezielt, bezielde, bezielden, bezield)
  13. animar (excitar; inspirar; dar viveza a; entusiasmar)
    opwekken; tot leven wekken; activeren; reanimeren; verlevendigen; opleven
    • opwekken verb (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • tot leven wekken verb (wek tot leven, wekt tot leven, wekte tot leven, wekten tot leven, tot leven gewekt)
    • activeren verb (activeer, activeert, activeerde, activeerden, geactiveerd)
    • reanimeren verb
    • verlevendigen verb (verlevendig, verlevendigt, verlevendigde, verlevendigden, verlevendigd)
    • opleven verb (leef op, leeft op, leefde op, leefden op, opgeleefd)
  14. animar (incentivar; arrancar; estimular; )
    opwekken; aansporen; stimuleren; aandrijven; prikkelen; opkrikken
    • opwekken verb (wek op, wekt op, wekte op, wekten op, opgewekt)
    • aansporen verb (spoor aan, spoort aan, spoorde aan, spoorden aan, aangespoord)
    • stimuleren verb (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)
    • aandrijven verb (drijf aan, drijft aan, dreef aan, dreven aan, aangedreven)
    • prikkelen verb (prikkel, prikkelt, prikkelde, prikkelden, geprikkeld)
    • opkrikken verb (krik op, krikt op, krikte op, krikten op, opgekrikt)
  15. animar (instigar; excitar; estimular; )
    aanzetten tot; provoceren; instigeren
    • provoceren verb (provoceer, provoceert, provoceerde, provoceerden, geprovoceerd)
    • instigeren verb (instigeer, instigeert, instigeerde, instigeerden, geïnstigeerd)
  16. animar (atizar; encandilar)
    aanwakkeren; aanblazen; doen opvlammen
    • aanwakkeren verb (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanblazen verb (blaas aan, blaast aan, blies aan, bliezen aan, aangeblazen)
  17. animar (distraer; refrescar; añadirse)
    opfleuren; fleurig maken
  18. animar (motivar; alentar; levantar; )
    motiveren
    • motiveren verb (motiveer, motiveert, motiveerde, motiveerden, gemotiveerd)
  19. animar (incitar; encender; excitar; )
    aanzetten; opfokken; opruien; poken; ophitsen; opstoken; opjutten; aanwakkeren; aanstoken
    • aanzetten verb (zet aan, zette aan, zetten aan, aangezet)
    • opfokken verb (fok op, fokt op, fokte op, fokten op, opgefokt)
    • opruien verb (rui op, ruit op, ruide op, ruiden op, opgeruid)
    • poken verb
    • ophitsen verb (hits op, hitst op, hitste op, hitsten op, opgehitst)
    • opstoken verb (stook op, stookt op, stookte op, stookten op, opgestookt)
    • opjutten verb (jut op, jutte op, jutten op, opgejut)
    • aanwakkeren verb (wakker aan, wakkert aan, wakkerde aan, wakkerden aan, aangewakkerd)
    • aanstoken verb (stook aan, stookt aan, stookte aan, stookten aan, aangestookt)
  20. animar (estimular; envalentonar; provocar; )
    aanmoedigen; aanvuren; toemoedigen; bemoedigen; stimuleren
    • aanmoedigen verb (moedig aan, moedigt aan, moedigde aan, moedigden aan, aangemoedigd)
    • aanvuren verb (vuur aan, vuurt aan, vuurde aan, vuurden aan, aangevuurd)
    • toemoedigen verb (moedig toe, moedigt toe, moedigde toe, moedigden toe, toegemoedigd)
    • bemoedigen verb (bemoedig, bemoedigt, bemoedigde, bemoedigden, bemoedigd)
    • stimuleren verb (stimuleer, stimuleert, stimuleerde, stimuleerden, gestimuleerd)

Conjugations for animar:

presente
  1. animo
  2. animas
  3. anima
  4. animamos
  5. animáis
  6. animan
imperfecto
  1. animaba
  2. animabas
  3. animaba
  4. animábamos
  5. animabais
  6. animaban
indefinido
  1. animé
  2. animaste
  3. animó
  4. animamos
  5. animasteis
  6. animaron
fut. de ind.
  1. animaré
  2. animarás
  3. animará
  4. animaremos
  5. animaréis
  6. animarán
condic.
  1. animaría
  2. animarías
  3. animaría
  4. animaríamos
  5. animaríais
  6. animarían
pres. de subj.
  1. que anime
  2. que animes
  3. que anime
  4. que animemos
  5. que animéis
  6. que animen
imp. de subj.
  1. que animara
  2. que animaras
  3. que animara
  4. que animáramos
  5. que animarais
  6. que animaran
miscelánea
  1. ¡anima!
  2. ¡animad!
  3. ¡no animes!
  4. ¡no animéis!
  5. animado
  6. animando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

animar [la ~] nomen

  1. la animar (estimular)
    aanmoedigen; stimuleren; aanvuren; toejuichen

animar [el ~] nomen

  1. el animar (incitar a; estimular; impulsar; animar a; a instancias de)
    het aanzetten; stimuleren; aansporen; de prikkel; aanmoedigen

Translation Matrix for animar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aandrijven fracasar; impulsar; naufragar; propulsar; ser arrojado a la playa
aanjagen impulsar; propulsar
aanmoedigen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
aansporen a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a activación; aliento; animación; envalentonamiento; estimulación; estímulo; incitación
aanstoken incitación; instigación
aanvuren animar; estimular
aanzetten a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a
instigeren estimular; instigar
ophitsen incitación; instigación
oplappen ejercer la medicina; practicar la medicina
opstoken incitación; instigación
opwekken estimular; instigar
poken atizadores
porren empujar
prikkel a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a capricho; estimulación; estímulo; impulso; incentivo; incitación; instigación; reanimación; reencarnación
provoceren engendrar; provocar
stimuleren a instancias de; animar; animar a; estimular; impulsar; incitar a fomentar; promoción; stimular
toejuichen animar; estimular
uitlokken engendrar; provocar
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanblazen animar; atizar; encandilar acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aandrijven alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar arrojar sobre la playa; ser arrojado sobre la playa
aanjagen aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar
aanleiding geven tot afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
aanmoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar facilitar
aansporen aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arrancar; avivar; calzar; empujar; engendrar; espolear; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar incitar
aanstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
aanvuren aclamar; alentar; animar; aplaudir; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
aanwakkeren animar; apresurar; atizar; avivar; encandilar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; estimular; incitar; instigar; provocar; quemar
aanzetten animar; apresurar; atizar; avivar; encender; espolear; estimular; excitar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; poner en pie; sembrar discordia acelerar; acentuar; afilar; aguijonear; arriar; conectar; empujar; engordar; entornar; espolear; exasperar; excitar; impulsar; incitar; poner en marcha
aanzetten tot animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
activeren animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar; provocar activar; desencadenar
animeren animar; avivar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; instigar; motivar
bemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar confortar; consolar
bezielen alentar; animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; envalentonar; estimular; excitar; inspirar; provocar
blij maken alegrar; animar alegrar; complacer; complacer a alguien; dar gusto
doen opvlammen animar; atizar; encandilar
een inspirerende werking hebben animar; entusiasmar; inspirar
fleurig maken animar; añadirse; distraer; refrescar
iemand motiveren animar; apoyar; encender; engendrar; entornar; estimular; incentivar; incitar; motivar
iemand opstoken agobiar; animar; apurar; incitar
inspireren animar; entusiasmar; inspirar inspirar
instigeren animar; avivar; caldear; desafiar; encender; engendrar; espolear; estimular; excitar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; provocar; resucitar; suscitar
motiveren acentuar; afilar; aguijonear; alentar; animar; apoyar; apresurar; apuntalar; arreciar; atosigar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; engordar; entornar; escarbar; espolear; estimular; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; levantar; motivar; poner en marcha; promocionar; provocar; resucitar; secundar; sostener; sujetar; suscitar; vaciar
opbeuren alentar; animar; envalentonar confortar; consolar
opfleuren alegrar; animar; añadirse; distraer; refrescar dearrollarse; desarrollar; florecer; prosperar
opfokken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia parir
ophitsen afrontar; animar; apresurar; atizar; atormentar; avivar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; escarabajear; estimular; excitar; hostigar; importunar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; jorobar; picar; pinchar; poner en pie; provocar; sembrar discordia; soliviantar; suscitar apresurar; cazar; correr; impulsar; rabiar
opjutten agobiar; aguijonear; animar; apoyar; apresurar; apurar; atizar; avivar; calzar; empujar; encender; engendrar; estimular; excitar; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; poner en pie; promocionar; provocar; sembrar discordia; soportar; sostener; sujetar; suscitar
opkalefateren animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opknappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar actualizar; adecentar; arreglar; entonarse; mejorar; mejorarse; modernizar; ordenar; rehabilitar; remendar; renovar; reponerse; restablecerse; restaurar; sanar
opkrikken alentar; animar; apuntalar; arrancar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar
oplappen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opleven animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar resurgir; revivir
opmonteren alegrar; animar
oppeppen animar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; provocar
opruien animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia
opstoken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; agitar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
opvijzelen animar; apañar; apuntalar; aviar; mejorar; reforzar; remendar
opvrolijken alegrar; animar
opwekken alentar; animar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; entusiasmar; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; inspirar; motivar; provocar estimular; excitar; incitar
opzetten agobiar; animar; apurar; incitar aumentar; crecer; disecar; engrandecer; subir; surgir
poken animar; apresurar; atizar; avivar; encender; estimular; excitar; impulsar a; incitar; incitar a; instigar; poner en pie; sembrar discordia acuciar; amotinar; apresurar; atizar; avivar; azuzar; enredar; incitar; instigar; quemar
porren aguijonear; animar; apoyar; apresurar; avivar; calzar; empujar; engendrar; estimular; hacer subir; hurgar; impulsar a; incentivar; incitar; incitar a; instigar; motivar; pegarse; promocionar; provocar; soportar; sostener; sujetar; suscitar chocar; empujar; hurgar; toparse
prikkelen alentar; animar; apoyar; apuntalar; arrancar; encender; engendrar; entornar; estimular; impulsar; incentivar; incitar; motivar estimular; excitar; incitar
provoceren afrontar; animar; atormentar; avivar; caldear; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encender; encrespar; engendrar; escarabajear; espolear; estimular; excitar; hostigar; importunar; incentivar; incitar; incitar a; instigar; jorobar; motivar; picar; pinchar; provocar; resucitar; soliviantar; suscitar
reanimeren animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar
stimuleren aclamar; alentar; animar; aplaudir; apoyar; apuntalar; arrancar; avivar; dar viveza a; encender; engendrar; entornar; entusiasmar; envalentonar; espolear; estimular; excitar; impulsar; incentivar; incitar; instigar; motivar; provocar estimular; excitar; incitar
toejuichen alentar; animar; avivar; entusiasmar; envalentonar; estimular aclamar; aplaudir; ovacionar
toemoedigen aclamar; alentar; animar; aplaudir; envalentonar; estimular; incitar; instigar; provocar
tot leven wekken animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar
uitdagen afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar fastidiar; hacer rabiar; irritar; provocar
uitlokken afrontar; animar; atormentar; causar; chancear; dar motivo para; desafiar; encrespar; escarabajear; estimular; hostigar; importunar; incitar; instigar; jorobar; picar; pinchar; provocar; soliviantar; suscitar
verkwikken alegrar; animar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
verlevendigen animar; dar viveza a; entusiasmar; excitar; inspirar amenizar; arreglarse un poco; darse un refrescón; enfriar; enfriarse; refrescar; refrigerar; sanar
vrolijker worden alegrar; animar

Synonyms for "animar":


Wiktionary Translations for animar:

animar
verb
  1. moed inspreken
  2. opwekken
  3. aansporen
  4. opmonteren, opvrolijken
  5. iemand een positievere kijk op de kansen geven
  6. o5. aansporen
  7. opvrolijken, animeren
  8. opmonteren, animeren
  9. maatregelen nemen om iets te bevorderen

Cross Translation:
FromToVia
animar aanmoedigen; bemoedigen encourage — mentally support or motivate
animar aansporen; aanmoedigen; bewegen spur — to urge or encourage to action, or to a more vigorous pursuit of an object; to incite; to stimulate; to instigate; to impel; to drive
animar bezielen; tot leven wekken strengthen — to animate
animar aanmoedigen ermutigen — jemandem zureden, etwas zu tun
animar motiveren motivieren — jemanden dazu bringen, sich aus eigenem Antrieb um etwas zu kümmern
animar bezielen; verlevendigen; animeren animerdouer de vie un corps organiser.
animar accelereren; bespoedigen; verhaasten; versnellen encouragerinciter à avoir du courage.
animar aanmoedigen; bemoedigen; stijven réconforterrelever les forces, ranimer, remonter, tant au sens physique ou médical, qu'au sens moral.

Related Translations for ánimo