Spanish

Detailed Translations for atendaste from Spanish to Dutch

atender:

atender verb

  1. atender (cuidar de; cuidar; ocuparse de; atender a; ocuparse)
    verzorgen; zorgen voor; zorgen voor iets
  2. atender (encargarse; cuidar; ocuparse)
    zorgen; zorg dragen
  3. atender (asistir)
    verzorgen; verplegen
    • verzorgen verb (verzorg, verzorgt, verzorgde, verzorgden, verzorgd)
    • verplegen verb (verpleeg, verpleegt, verpleegde, verpleegden, verpleegd)
  4. atender (escuchar)
    luisteren; aanhoren; toehoren
    • luisteren verb (luister, luistert, luisterde, luisterden, geluisterd)
    • aanhoren verb (hoor aan, hoort aan, hoorde aan, hoorden aan, aangehoord)
    • toehoren verb (hoor toe, hoort toe, hoorde toe, hoorden toe, toegehoord)
  5. atender (ayudar; asistir; ser de ayuda; )
    helpen; assisteren; ondersteunen; seconderen; bijstaan; bijspringen; weldoen
    • helpen verb (help, helpt, hielp, hielpen, geholpen)
    • assisteren verb (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)
    • ondersteunen verb (ondersteun, ondersteunt, ondersteunde, ondersteunden, ondersteund)
    • seconderen verb (secondeer, secondeert, secondeerde, secondeerden, gesecondeerd)
    • bijstaan verb (sta bij, staat bij, stond bij, stonden bij, bijgestaan)
    • bijspringen verb (spring bij, springt bij, sprong bij, sprongen bij, bijgesprongen)
    • weldoen verb (doe wel, doet wel, deed wel, deden wel, welgedaan)
  6. atender (pagar; retribuir; recompensar; )
    betalen; dokken; afrekenen
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • dokken verb (dok, dokt, dokte, dokten, gedokt)
    • afrekenen verb (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
  7. atender (obedecer; seguir; escuchar; )
    gehoorzamen; luisteren
    • gehoorzamen verb (gehoorzaam, gehoorzaamt, gehoorzaamde, gehoorzaamden, gehoorzaamd)
    • luisteren verb (luister, luistert, luisterde, luisterden, geluisterd)
  8. atender (atender a; fijarse; escuchar; )
    opletten; aandachtig luisteren; toeluisteren
  9. atender (servir; operar)
    bedienen; serveren
    • bedienen verb (bedien, bedient, bediende, bedienden, bediend)
    • serveren verb (serveer, serveert, serveerde, serveerden, geserveerd)
  10. atender (asistir; contribuir; ayudar; )
    assisteren; handreiken
  11. atender (manejar; operar; servir)
    bedienen; knoppen bedienen
  12. atender (pagar; retribuir; recompensar; remunerar; gratificar)
    lonen
    • lonen verb (loon, loont, loonde, loonden, geloond)
  13. atender (abonar honorarios; gratificar; recompensar; )
    honoreren; belonen; betalen; bezoldigen; salariëren
    • honoreren verb (honoreer, honoreert, honoreerde, honoreerden, gehonoreerd)
    • belonen verb (beloon, beloont, beloonde, beloonden, beloond)
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • bezoldigen verb (bezoldig, bezoldigt, bezoldigde, bezoldigden, bezoldigd)
    • salariëren verb (salariëer, salariëert, salariëerde, salariëerden, gesalariëerd)
  14. atender (auxiliar; ayudar; asistir)
    bijspringen; iemand vervangen
  15. atender (interrogar; oír; enterarse; )
    ondervragen; uitvragen; verhoren; overhoren; uithoren
    • ondervragen verb (ondervraag, ondervraagt, ondervroeg, ondervroegen, ondervraagd)
    • uitvragen verb (vraag uit, vraagt uit, vraagde uit, vraagden uit, uitgevraagd)
    • verhoren verb (verhoor, verhoort, verhoorde, verhoorden, verhoord)
    • overhoren verb (overhoor, overhoort, overhoorde, overhoorden, overhoord)
    • uithoren verb (hoor uit, hoort uit, hoorde uit, hoorden uit, uitgehoord)
  16. atender (contestar)
    beantwoorden
    • beantwoorden verb (beantwoord, beantwoordt, beantwoordde, beantwoordden, beantwoord)

Conjugations for atender:

presente
  1. atiendo
  2. atiendas
  3. atienda
  4. atendamos
  5. atendáis
  6. atiendan
imperfecto
  1. atendaba
  2. atendabas
  3. atendaba
  4. atendábamos
  5. atendabais
  6. atendaban
indefinido
  1. atendé
  2. atendaste
  3. atendó
  4. atendamos
  5. atendasteis
  6. atendaron
fut. de ind.
  1. atendaré
  2. atendarás
  3. atendará
  4. atendaremos
  5. atendaréis
  6. atendarán
condic.
  1. atendaría
  2. atendarías
  3. atendaría
  4. atendaríamos
  5. atendaríais
  6. atendarían
pres. de subj.
  1. que atiende
  2. que atiendes
  3. que atiende
  4. que atendemos
  5. que atendéis
  6. que atienden
imp. de subj.
  1. que atendara
  2. que atendaras
  3. que atendara
  4. que atendáramos
  5. que atendarais
  6. que atendaran
miscelánea
  1. ¡atienda!
  2. ¡atendad!
  3. ¡no atiendes!
  4. ¡no atendéis!
  5. atendado
  6. atendando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

atender [el ~] nomen

  1. el atender (cumplir)
    gevolg geven aan; het gevolg; het gehoor
  2. el atender
    klaarstaan

Translation Matrix for atender:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanhoren escuchanar
afrekenen ajustar cuentas; arreglar cuentas; arreglo; disposición; liquidación de cuentas; liquidar cuentas; saldo
betalen desembolso; liquidar; pago
dokken desembolso; liquidar; pago
gehoor atender; cumplir audiencia; oyentes; público
gevolg atender; cumplir consecuencia; cort reál; corte; efecto; origen; provocación; resultado
gevolg geven aan atender; cumplir
klaarstaan atender
luisteren escuchar; velocidad de turbulencia
serveren servir; servir al mesa
zorgen dificultades; líos; miseria; problemas
VerbRelated TranslationsOther Translations
aandachtig luisteren atender; atender a; escuchar; fijarse; hacer caso; poner atención; prestar atención; prestar atención a; tener cuidado
aanhoren atender; escuchar
afrekenen admitir; atender; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir ajustar cuentas; descomponer; pagar; saldar
assisteren asistir; atender; auxiliar; ayudar; colaborar; contribuir; cooperar; secundar; ser de ayuda; servir; socorrer; sostener
beantwoorden atender; contestar contestar; responder; responder a
bedienen atender; manejar; operar; servir poner delante; ser útil; servir; servir en la mesa; valer
belonen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
betalen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona arreglar; pagar; saldar
bezoldigen abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
bijspringen asistir; atender; auxiliar; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener asistir; ayudar
bijstaan asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
dokken admitir; atender; gratificar; pagar; premiar; recompensar; remunerar; retribuir acoplar
gehoorzamen atender; atender a; cumplir; escuchar; hacer caso; obedecer; seguir; suceder; tener cuidado cumplir; obedecer; seguir; suceder
gevolg geven aan cumplir; obedecer; seguir; suceder
handreiken asistir; atender; auxiliar; ayudar; colaborar; contribuir; cooperar; secundar; servir; socorrer
helpen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener ayudar; hacer beneficencia; promocionar
honoreren abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
iemand vervangen asistir; atender; auxiliar; ayudar
klaarstaan estar dispuesto; estar listo
knoppen bedienen atender; manejar; operar; servir
lonen atender; gratificar; pagar; recompensar; remunerar; retribuir
luisteren atender; atender a; cumplir; escuchar; hacer caso; obedecer; seguir; suceder; tener cuidado escuchar
ondersteunen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener apoyar; apuntalar; confortar; consolar; poner puntales; soportar; sostener; sujetar
ondervragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
opletten atender; atender a; escuchar; fijarse; hacer caso; poner atención; prestar atención; prestar atención a; tener cuidado contemplar; controlar; cuidarse de; mirar; observar; percatarse de; percibir; poner atención; prestar atención; tener cuidado; vigilar
overhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a chequear; comprobar; examinar; hacer una prueba escrita; investigar; someter a prueba
salariëren abonar honorarios; admitir; atender; compensar; devolver; gratificar; pagar; poner algo de su parte; premiar; recompensar; reembolsar; remunerar; retribuir; satisfacer los deseos de una persona
seconderen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener
serveren atender; operar; servir añadir; echar; escanchar; servir
toehoren atender; escuchar
toeluisteren atender; atender a; escuchar; fijarse; hacer caso; poner atención; prestar atención; prestar atención a; tener cuidado
uithoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a achicar
uitvragen acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a interrogar; seguir preguntando
verhoren acceder; acceder a; aprender; atender; atender a; comprender; cumplir con; dar; deber de ser; encuestar; entender; enterarse; escuchar; examinar; interrogar; oír; reconocer; saber; ser de; tomar declaración a
verplegen asistir; atender
verzorgen asistir; atender; atender a; cuidar; cuidar de; ocuparse; ocuparse de asistir de; atender a; cuidar; elaborar; labrar; tratar
weldoen asistir; atender; ayudar; colaborar; cooperar; ser de ayuda; servir; sostener hacer beneficencia
zorg dragen atender; cuidar; encargarse; ocuparse
zorgen atender; cuidar; encargarse; ocuparse cuidar; encargarse
zorgen voor atender; atender a; cuidar; cuidar de; ocuparse; ocuparse de
zorgen voor iets atender; atender a; cuidar; cuidar de; ocuparse; ocuparse de

Synonyms for "atender":


Wiktionary Translations for atender:

atender
verb
  1. eten en of drinken brengen in een horecagelegenheid
  2. medisch verzorgen
  3. (overgankelijk) erop toezien dat een persoon of een dier het nodige verkrijgt

Cross Translation:
FromToVia
atender bekleden; beslaan; bezetten; bezig houden; in beslag nemen; bewonen; inwonen occuper — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations: