Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
ceder:
- afzien; afstand doen; toewijzen; toekennen; gunnen; toebedelen; iets toekennen; afstaan; overgeven; overhandigen; afgeven; inleveren; wijken; bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen; aan een ander overlaten; doorschuiven; erop achteruitgaan; geld inleveren; uitstrekken; rekken; spannen; opspannen; vluchten; wegvluchten; vlieden
- uitrekken
-
Wiktionary:
- ceder → afstaan, cederen
- ceder → nalaten, legateren, overdragen, zich gewonnen geven, opgeven, prijsgeven, overgeven, zwichten (voor de verleiding), toegeven, zwichten, afstand doen van, uitvallen, in de steek laten, laten varen, verlaten, afstaan, wijken, achteruitlopen, terugdeinzen, teruggaan, achteruitgaan, terrein verliezen, teruglopen, verlopen, aanhouden, uitstellen, verdagen, verschuiven
Spanish
Detailed Translations for ceder from Spanish to Dutch
ceder:
-
ceder
-
ceder (repartir; encuestar; admitir; atribuir; ser de; deber de ser; repasar la lección; saber; permitir; reconocer; atender a; cumplir con; acceder a; dar; aprender; pagar; acceder; extender; entrevistar; preguntar la lección; prestar atención a; dividir en lotes; invitar a salir a una)
-
ceder (entregar; devolver)
-
ceder (entregar)
-
ceder (esquivar; escurrirse)
-
ceder (sucumbir; morir; caer)
bezwijken; het onderspit delven; tenondergaan; afleggen-
het onderspit delven verb (delf het onderspit, delft het onderspit, delfde het onderspit, delfden het onderspit, het onderspit gedelfd)
-
ceder (dejar a otra persona; endosar)
-
ceder (decreder; bajar; acceder; descender; sacrificar parte de los ingresos; hacer sacrificios)
-
ceder (estirar; tenderse)
-
ceder (estirar; alargar; tensar; tirar; contraer; armar; engrapar; lañar)
-
ceder (huir; fluir; esquivar; correr; discurrir; escurrirse)
Conjugations for ceder:
presente
- cedo
- cedes
- cede
- cedemos
- cedéis
- ceden
imperfecto
- cedía
- cedías
- cedía
- cedíamos
- cedíais
- cedían
indefinido
- cedí
- cediste
- cedió
- cedimos
- cedisteis
- cedieron
fut. de ind.
- cederé
- cederás
- cederá
- cederemos
- cederéis
- cederán
condic.
- cedería
- cederías
- cedería
- cederíamos
- cederíais
- cederían
pres. de subj.
- que ceda
- que cedas
- que ceda
- que cedamos
- que cedáis
- que cedan
imp. de subj.
- que cediera
- que cedieras
- que cediera
- que cediéramos
- que cedierais
- que cedieran
miscelánea
- ¡cede!
- ¡ceded!
- ¡no cedas!
- ¡no cedáis!
- cedido
- cediendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el ceder (extirar; desperezarse)
Translation Matrix for ceder:
Synonyms for "ceder":
Wiktionary Translations for ceder:
ceder
Cross Translation:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• ceder | → nalaten; legateren; overdragen | ↔ bequeath — to give or leave by will |
• ceder | → overdragen | ↔ convey — to transfer legal rights |
• ceder | → zich gewonnen geven | ↔ fold — give way on a point or in an argument |
• ceder | → opgeven; prijsgeven; overgeven | ↔ give in — to relent or yield |
• ceder | → zwichten (voor de verleiding); toegeven | ↔ indulge — to yield to a temptation |
• ceder | → zwichten | ↔ yield — to give way |
• ceder | → afstand doen van; opgeven; uitvallen; in de steek laten; laten varen; verlaten; toegeven; afstaan; wijken | ↔ abandonner — Se remettre à ; se laisser aller à ; se livrer à. |
• ceder | → toegeven; afstaan; wijken | ↔ céder — Laisser, abandonner une chose à quelqu’un. |
• ceder | → achteruitlopen; terugdeinzen; teruggaan; achteruitgaan; terrein verliezen; teruglopen; verlopen; aanhouden; uitstellen; verdagen; verschuiven; toegeven; afstaan; wijken | ↔ reculer — tirer ou pousser un objet en arrière. |