Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
crecer:
- groeien; opgroeien; groot worden; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan; uitbreiden; expanderen; verruimen; verwijden; uitbouwen; verbreiden; uitdijen; openen; uitgroeien; volwassen worden; volgroeien; zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen; hoger worden; lengen; opzwellen; dik worden
- aanwassen; aanzwellen
-
Wiktionary:
- crecer → aangroeien, groeien, opgroeien, toenemen
- crecer → dikkerworden, wassen, groeien, meer gaan betalen, opslag geven, aangroeien, stijgen, toenemen, vergroten, vermeerderen, uitbouwen, uitbreiden, gedijen, aanwassen, groter worden
Spanish
Detailed Translations for crecer from Spanish to Dutch
crecer:
-
crecer (criarse)
-
crecer (aumentar; subir; engrandecer; surgir)
groeien; toenemen; stijgen; vermeerderen; groter worden; aanwinnen; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan-
de hoogte ingaan verb (ga de hoogte in, gaat de hoogte in, ging de hoogte in, gingen de hoogte in, de hoogte ingegeaan)
-
crecer (aumentar; extender; ampliar; añadir a; agrandar; hacer ampliaciones; hincharse; construir; dilatarse)
-
crecer (elevarse por encima de; llegar a su completo desarrollo)
-
crecer (madurar; hacerse mayor)
volwassen worden; volgroeien-
volwassen worden verb (word volwassen, wordt volwassen, werd volwassen, werden volwassen, volwassen geworden)
-
volgroeien verb
-
-
crecer (adelantar; perseguir; hacer subir; levantar; ir volando; ir apresuradamente; apresurarse; irse a cazar; darse prisa; avanzar; precipitarse; atosigar; meter prisa; apresurar; delirar; instigar; hacerse mayor; afanarse tras; divagar; aspirar a)
zich haasten; opschieten; jagen; snellen; zich spoeden; vliegen; spoeden; jachten; reppen; jakkeren; ijlen-
zich haasten verb
-
zich spoeden verb
-
reppen verb
-
-
crecer (subir; ascender; levantar; montarse; elevarse)
-
crecer
-
crecer (hincharse)
Conjugations for crecer:
presente
- crezco
- creces
- crece
- crecemos
- crecéis
- crecen
imperfecto
- crecía
- crecías
- crecía
- crecíamos
- crecíais
- crecían
indefinido
- crecí
- creciste
- creció
- crecimos
- crecisteis
- crecieron
fut. de ind.
- creceré
- crecerás
- crecerá
- creceremos
- creceréis
- crecerán
condic.
- crecería
- crecerías
- crecería
- creceríamos
- creceríais
- crecerían
pres. de subj.
- que crezca
- que crezcas
- que crezca
- que crezcamos
- que crezcáis
- que crezcan
imp. de subj.
- que creciera
- que crecieras
- que creciera
- que creciéramos
- que crecierais
- que crecieran
miscelánea
- ¡crece!
- ¡creced!
- ¡no crezcas!
- ¡no crezcáis!
- crecido
- creciendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
-
el crecer
-
el crecer
Translation Matrix for crecer:
Synonyms for "crecer":
Wiktionary Translations for crecer:
crecer
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• crecer | → dikkerworden | ↔ fill out — to have one's physique expand |
• crecer | → wassen; groeien | ↔ grow — (intransitive) to become bigger |
• crecer | → groeien | ↔ grow — (intransitive) to appear or sprout |
• crecer | → groeien | ↔ wachsen — (intransitiv) größer werden |
• crecer | → groeien | ↔ wachsen — (intransitiv) Pflanzen, Pilze: an einer bestimmten Stelle vorkommen |
• crecer | → meer gaan betalen; opslag geven; groeien; aangroeien; stijgen; toenemen; vergroten; vermeerderen; uitbouwen; uitbreiden; gedijen; wassen; aanwassen | ↔ augmenter — rendre une quantité plus grande. |
• crecer | → gedijen; groeien; toenemen; wassen; aanwassen; groter worden | ↔ grandir — intransitif|fr devenir plus grand. |