Summary
Spanish to Dutch: more detail...
-
despedir:
- ontslaan; afschaffen; uit de dienst ontslaan; afdanken; aftreding
- verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen; afwijzen; weigeren; afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten; ecarteren; dwingen ontslag te nemen; declameren; oreren; hoogdravend praten; uitwuiven
-
Wiktionary:
- despedir → afdanken, ontslaan, wegsturen
- despedir → ontslaan, afdanken, afmonsteren, ontzetten, royeren, aanhouden, doorsturen, doorzenden, heruitzenden, refereren, reflecteren, retourneren, spiegelen, terugbezorgen, teruggooien, terugkaatsen, terugsturen, terugwerpen, terugwijzen, uitdrijven, uitstellen, verdagen, verdrijven, verjagen, verschuiven, verwijzen, weerkaatsen, weerspiegelen, wegdrijven, wegjagen
Spanish
Detailed Translations for despedir from Spanish to Dutch
despedir:
-
el despedir
-
el despedir (dimisión)
-
despedir (enviar; mandar; expedir; emitir; destituir; echar; expulsar; retransmitir; deponer; apartar; rechazar)
-
despedir (rechazar; rehusar; negar; denegar; no aceptar; enviar; rebotar; descartar; suspender; deponer; anular; no funcionar; no dejar entrar)
-
despedir (enseñarle la puerta a una; desechar; arrumbar; ser despedido; echar fuera)
afdanken; afvloeien; van zijn positie verdrijven; congé geven; eruit gooien; aan de dijk zetten-
van zijn positie verdrijven verb (verdrijf van zijn positie, verdrijft van zijn positie, verdreef van zijn positie, verdreven van zijn positie, van zijn positie verdreven)
-
congé geven verb
-
despedir (descartar; desechar; echar; tirar)
-
despedir
-
despedir (declamar; orar; proponer; recitar; perorar; pronunciar un discurso)
-
despedir (decir adiós con la mano)
Conjugations for despedir:
presente
- despido
- despides
- despide
- despedimos
- despedís
- despiden
imperfecto
- despedía
- despedías
- despedía
- despedíamos
- despedíais
- despedían
indefinido
- despedí
- despediste
- despidió
- despedimos
- despedisteis
- despidieron
fut. de ind.
- despediré
- despedirás
- despedirá
- despediremos
- despediréis
- despedirán
condic.
- despediría
- despedirías
- despediría
- despediríamos
- despediríais
- despedirían
pres. de subj.
- que despida
- que despidas
- que despida
- que despidamos
- que despidáis
- que despidan
imp. de subj.
- que despidiera
- que despidieras
- que despidiera
- que despidiéramos
- que despidierais
- que despidieran
miscelánea
- ¡despide!
- ¡despedid!
- ¡no despidas!
- ¡no despidáis!
- despedido
- despediendo
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes
Translation Matrix for despedir:
Synonyms for "despedir":
Wiktionary Translations for despedir:
despedir
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• despedir | → ontslaan | ↔ fire — to terminate the employment of |
• despedir | → afdanken; afmonsteren; ontslaan; ontzetten; royeren | ↔ licencier — congédier un employé. |
• despedir | → aanhouden; afdanken; afmonsteren; doorsturen; doorzenden; heruitzenden; ontslaan; ontzetten; refereren; reflecteren; retourneren; royeren; spiegelen; terugbezorgen; teruggooien; terugkaatsen; terugsturen; terugwerpen; terugwijzen; uitdrijven; uitstellen; verdagen; verdrijven; verjagen; verschuiven; verwijzen; weerkaatsen; weerspiegelen; wegdrijven; wegjagen | ↔ renvoyer — envoyer de nouveau. |