Spanish

Detailed Translations for guardas from Spanish to Dutch

guardas:

guardas [la ~] nomen

  1. la guardas
    de oppassers
  2. la guardas (brácteas; capas)
    de schutbladen; de dekbladen

Translation Matrix for guardas:

NounRelated TranslationsOther Translations
dekbladen brácteas; capas; guardas
oppassers guardas
schutbladen brácteas; capas; guardas

Related Words for "guardas":


guarda:

guarda [el ~] nomen

  1. el guarda (protector)
    wakker; die wakker is
  2. el guarda (portero; vigilante)
    de poortwachter
  3. el guarda (atalaya; guardia; guardián; puesto de guardia)
  4. el guarda (centinela; vigía; guardia; vigilante)
    de wacht; de wachter; de schildwacht
  5. el guarda (bráctea; capa)
    de dekblad; het schutblad
  6. el guarda (velación; guardia; vigilancia; )
    de wake; de waak

guarda [la ~] nomen

  1. la guarda (guardia; vigilante; portero; conserje; guardián)
    de suppoost; de bewaker; de portier; de wacht
  2. la guarda (portero; guardia; vigilante; conserje; guardián)
    de portier; de bewaker; deurwachter; de suppoost; de wacht
  3. la guarda (carcelero; portezuela; vigilante; )
    de bewaker; de wacht; de cipier; de gevangenbewaarder

Translation Matrix for guarda:

NounRelated TranslationsOther Translations
bewaker carcelero; centinela; conserje; guarda; guardia; guardián; portero; portezuela; vigilante
cipier carcelero; centinela; conserje; guarda; guardia; guardián; portero; portezuela; vigilante carcelero; guardián; guardián de cárcel
dekblad bráctea; capa; guarda capa; tabla superior
deurwachter conserje; guarda; guardia; guardián; portero; vigilante
die wakker is guarda; protector
gevangenbewaarder carcelero; centinela; conserje; guarda; guardia; guardián; portero; portezuela; vigilante carcelero; guardián; guardián de cárcel
op wacht staan atalaya; guarda; guardia; guardián; puesto de guardia
poortwachter guarda; portero; vigilante
portier conserje; guarda; guardia; guardián; portero; vigilante conserje; dueño; dueño de una casa; guardador; portero; propietario
schildwacht centinela; guarda; guardia; vigilante; vigía
schutblad bráctea; capa; guarda
suppoost conserje; guarda; guardia; guardián; portero; vigilante celador; supervisor; vigilante
waak guarda; guardia; guardián; puesto de guardia; velación; vigilancia; vigía
wacht carcelero; centinela; conserje; guarda; guardia; guardián; portero; portezuela; vigilante; vigía
wachter centinela; guarda; guardia; vigilante; vigía carcelero; centinela; guardia
wake guarda; guardia; guardián; puesto de guardia; velación; vigilancia; vigía
wakker guarda; protector
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
wakker alegre; alerta; alerto; despejado; despierto

Related Words for "guarda":


Synonyms for "guarda":


Wiktionary Translations for guarda:

guarda
noun
  1. een persoon die toezicht houdt op de veiligheid van iets of iemand

Cross Translation:
FromToVia
guarda conducteur conductor — person who takes tickets on public transportation
guarda wacht; bewaker; lijfwacht guard — person who or thing that protects something
guarda wacht sentinel — A sentry or guard
guarda bescherming; behoud; bewaring; handhaving; bewaarder; bewaker; hoeder; wacht; wachter garde — Traductions à trier suivant le sens
guarda bewaarder; bewaker; hoeder; wacht; wachter gardienpersonne qui garder, qui surveiller, qui défendre.

guardar:

guardar verb

  1. guardar (retener; contener)
    houden; achterhouden; geen afstand doen van; inhouden
    • houden verb (houd, houdt, hield, hielden, gehouden)
    • achterhouden verb (houd achter, houdt achter, hield achter, hielden achter, achtergehouden)
    • inhouden verb (houd in, houdt in, hield in, hielden in, ingehouden)
  2. guardar (proteger; conservar)
    bewaren; beschermen; behoeden
    • bewaren verb (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • beschermen verb (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • behoeden verb (behoed, behoedt, behoedde, behoedden, behoed)
  3. guardar (mantener)
    vasthouden; niet laten gaan
  4. guardar (conservar)
    behouden; bewaren; conserveren
    • behouden verb (behoud, behoudt, behield, behielden, behouden)
    • bewaren verb (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • conserveren verb (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
  5. guardar (conservar)
    instandhouden; conserveren
    • instandhouden verb (hou in stand, houdt in stand, hield in stand, hielden in stand, in stand gehouden)
    • conserveren verb (conserveer, conserveert, conserveerde, conserveerden, geconserveerd)
  6. guardar (depositar; salvar; almacenar)
    opslaan; bewaren; deponeren
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)
    • bewaren verb (bewaar, bewaart, bewaarde, bewaarden, bewaard)
    • deponeren verb (deponeer, deponeert, deponeerde, deponeerden, gedeponeerd)
  7. guardar (salvar)
    bergen; in veiligheid brengen
    • bergen verb (berg, bergt, bergde, bergden, gebergd)
    • in veiligheid brengen verb (breng in veiligheid, brengt in veiligheid, bracht in veiligheid, brachten in veiligheid, in veiligheid gebracht)
  8. guardar (encerrar)
    wegbergen; wegsluiten; opbergen
    • wegbergen verb (berg weg, bergt weg, borg weg, borgen weg, weggeborgen)
    • wegsluiten verb (sluit weg, sloot weg, sloten weg, weggesloten)
    • opbergen verb (berg op, bergt op, borg op, borgen op, opgeborgen)
  9. guardar (encubrir; proteger; cubrir; )
    afschermen; afdekken; beschermen; afschutten; beschutten
    • afschermen verb (scherm af, schermt af, schermde af, schermden af, afgeschermd)
    • afdekken verb (dek af, dekt af, dekte af, dekten af, afgedekt)
    • beschermen verb (bescherm, beschermt, beschermde, beschermden, beschermd)
    • afschutten verb (schut af, schutte af, schutten af, afgeschut)
    • beschutten verb (beschut, beschutte, beschutten, beschut)
  10. guardar (controlar; patrullar)
    toezicht houden; surveilleren; bewaken; toezien
    • toezicht houden verb (houd toezicht, houdt toezicht, hield toezicht, hielden toezicht, toezicht gehouden)
    • surveilleren verb (surveilleer, surveilleert, surveilleerde, surveilleerden, gesurveilleerd)
    • bewaken verb (bewaak, bewaakt, bewaakte, bewaakten, bewaakt)
    • toezien verb (zie toe, ziet toe, zag toe, zagen toe, toegezien)
  11. guardar (cerrar; pasar; cerrarse; )
    afsluiten; sluiten; toedoen; dichtdoen; toemaken
    • afsluiten verb (sluit af, sloot af, sloten af, afgesloten)
    • sluiten verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)
    • toedoen verb (doe toe, doet toe, deed toe, deden toe, toegedaan)
    • dichtdoen verb (doe dicht, doet dicht, deed dicht, deden dicht, dichtgedaan)
    • toemaken verb
  12. guardar (proteger; esconder; defensar; disimular)
    beschermen; beschutten; bescherming bieden
  13. guardar (amparar; vigilar; proteger; salvaguardar; proteger contra)
    hoeden
    • hoeden verb (hoed, hoedt, hoedde, hoedden, gehoed)
  14. guardar (acumular a escondidas; atesorar; plantar en tiesto; )
    hamsteren; potten; opzij leggen; oppotten
    • hamsteren verb (hamster, hamstert, hamsterde, hamsterden, gehamsterd)
    • potten verb (pot, potte, potten, gepot)
    • opzij leggen verb (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • oppotten verb (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  15. guardar (dejar en casa)
    thuishouden
    • thuishouden verb (houd thuis, houdt thuis, hield thuis, hielden thuis, thuisgehouden)
  16. guardar (observar; mirar; percatarse de; prestar atención)
    toekijken
    • toekijken verb (kijk toe, kijkt toe, keek toe, keken toe, toegekeken)
  17. guardar (poner aparte; aislar; separar; apartar)
    afzonderen; isoleren; apart zetten
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren verb (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
  18. guardar (vigilar)
    toezien op; bewaken
  19. guardar (esconder; guardarse bien)
    wegstoppen; wegsteken
    • wegstoppen verb (stop weg, stopt weg, stopte weg, stopten weg, weggestopt)
    • wegsteken verb (steek weg, steekt weg, stak weg, staken weg, weggestoken)
  20. guardar
    opslaan
    • opslaan verb (sla op, slaat op, sloeg op, sloegen op, opgeslagen)

Conjugations for guardar:

presente
  1. guardo
  2. guardas
  3. guarda
  4. guardamos
  5. guardáis
  6. guardan
imperfecto
  1. guardaba
  2. guardabas
  3. guardaba
  4. guardábamos
  5. guardabais
  6. guardaban
indefinido
  1. guardé
  2. guardaste
  3. guardó
  4. guardamos
  5. guardasteis
  6. guardaron
fut. de ind.
  1. guardaré
  2. guardarás
  3. guardará
  4. guardaremos
  5. guardaréis
  6. guardarán
condic.
  1. guardaría
  2. guardarías
  3. guardaría
  4. guardaríamos
  5. guardaríais
  6. guardarían
pres. de subj.
  1. que guarde
  2. que guardes
  3. que guarde
  4. que guardemos
  5. que guardéis
  6. que guarden
imp. de subj.
  1. que guardara
  2. que guardaras
  3. que guardara
  4. que guardáramos
  5. que guardarais
  6. que guardaran
miscelánea
  1. ¡guarda!
  2. ¡guardad!
  3. ¡no guardes!
  4. ¡no guardéis!
  5. guardado
  6. guardando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for guardar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afdekken protección
afschermen protección
afschutten tabicar
afsluiten apagado; cerrar la tienda
bergen almacén; depósito
beschermen protección
bewaren almacén; depósito
dichtdoen cerrar
houden aferrarse a; retener
inhouden comprender; contener
instandhouden mantener; mantener la situación tal como es
opzij leggen apartar
potten plantación
toedoen intervención
toezicht houden control; vigilancia
vasthouden aferrarse a; retener
VerbRelated TranslationsOther Translations
achterhouden contener; guardar; retener callar; contener; defraudar; dejar de lado; desfalcar; disentir; disimular; divergir; encubrir; escapar; esconder; evitar; guardarse de; huntar; mangar; mangar a; negar; no aceptar; no mencionar; ocultar; pasar por alto; poner aparte; rechazar; reservar; reservarse; robar; velar
afdekken abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar blindar; cubrir; recoger; recoger la mesa
afschermen abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar echar el cerrojo
afschutten abrigar; camuflar; cercar; cubrir; encerrar; encubrir; guardar; proteger; tapar cerrar; poner una valla
afsluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder acabar; acabar con una; acabar de; apagar; bloquear; celebrar; cerrar; cerrar con llave; completar; concluir; cortar; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; desconectar; detenerse; echar el cerrojo a; echar llave; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner bajo llave; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; salir; terminar; ultimar; vencer
afzonderen aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar aislar; alejar de; alejarse; apartar; bifurcarse; desvincular; distanciar; dividir; escindir; expulsar; extirpar; incomunicar; poner aparte; quitar; separar; separarse
apart zetten aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar
behoeden conservar; guardar; proteger amparar; proteger
behouden conservar; guardar amparar; conservar; contener; dejar de lado; mantener; negar; no aceptar; poner aparte; proteger; rechazar; reservar; reservarse
bergen guardar; salvar almacenar; deshacerse de; meter; ordenar; recoger; recoger la mesa
beschermen abrigar; camuflar; cercar; conservar; cubrir; defensar; disimular; encerrar; encubrir; esconder; guardar; proteger; tapar amparar; defender; proteger; proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma; salvaguardar
bescherming bieden defensar; disimular; esconder; guardar; proteger
beschutten abrigar; camuflar; cercar; cubrir; defensar; disimular; encerrar; encubrir; esconder; guardar; proteger; tapar defender; proteger; salvaguardar
bewaken controlar; guardar; patrullar; vigilar proteger con un sistema de seguridad; proveer de una instalación de alarma
bewaren almacenar; conservar; depositar; guardar; proteger; salvar apartar; archivar; depositar sobre; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje
conserveren conservar; guardar conservar
deponeren almacenar; depositar; guardar; salvar aplicar; arrojar; colocar; deponer; depositar; depositar sobre; derribar; destinar; encajar; estacionar; ingresar; meter; mover; pagar; poner; publicar; situar; transcribir; verter
dichtdoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder abotonar; abrochar; bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; concluir; cortar; cuadrar; desconectar; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
geen afstand doen van contener; guardar; retener
hamsteren acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
hoeden amparar; guardar; proteger; proteger contra; salvaguardar; vigilar
houden contener; guardar; retener
in veiligheid brengen guardar; salvar
inhouden contener; guardar; retener comprender; contener; deducir; detenerse; estar inmóvil; implicar; no seguir; pararse; quedarse en su lugar; quedarse quieto; quedarse tranquilo; significar
instandhouden conservar; guardar
isoleren aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; detener; encarcelar; escindir; hacer enfriar por largo tiempo; incomunicar; inhibirse; isolar; poner aparte; separar
niet laten gaan guardar; mantener
opbergen encerrar; guardar archivar; poner aparte; recoger
oppotten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
opslaan almacenar; depositar; guardar; salvar archivar; recordar; reservarse; retener
opzij leggen acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar apartar; depositar sobre; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje
potten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
sluiten atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder bloquear; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; echar el cerrojo a; echar llave; poner bajo llave; sellar; tapar
surveilleren controlar; guardar; patrullar
thuishouden dejar en casa; guardar
toedoen atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrar herméticamente; cerrarse; sellar; tapar
toekijken guardar; mirar; observar; percatarse de; prestar atención
toemaken atacar; celebrar; cerrar; cerrar con llave; cerrar de golpe; cerrarse; concertar; concluir; cuadrar; guardar; importar; pasar; suceder
toezicht houden controlar; guardar; patrullar
toezien controlar; guardar; patrullar contemplar; controlar; mirar; observar; percatarse de; percibir; prestar atención; vigilar
toezien op guardar; vigilar
vasthouden guardar; mantener adentrar; atar; calzar; detener; internar; sujetar; tener agarrado; tener detenido
wegbergen encerrar; guardar poner aparte; recoger
wegsluiten encerrar; guardar
wegsteken esconder; guardar; guardarse bien
wegstoppen esconder; guardar; guardarse bien disimular; esconder; ocultar

Synonyms for "guardar":


Wiktionary Translations for guardar:

guardar
verb
  1. iets niet verliezen
  2. toezicht houden op de veiligheid van iets of iemand
  3. ervoor zorgen dat iets niet verloren raakt
  4. een kudde dieren verzorgen en in de gaten houden
  5. op een veilige plaats wegdoen
  6. informatica|nld vastleggen of bewaren van gegevens

Cross Translation:
FromToVia
guardar bewaken guard — To protect from some offence
guardar houden keep — to maintain possession of
guardar houden keep — to maintain the condition of; to preserve
guardar sparen save — store for future use
guardar opslaan; bewaren save — to write a file to a disk
guardar bewaren; behoeden; passen; op; hoeden gaumen — (transitiv), Schweiz: auf jemandem, etwas aufpassen; in seine Obhut nehmen
guardar bewaren; behartigen; handhaven; bergen; behouden; vrijwaren; waarnemen gaumen — (transitiv), Schweiz: nicht antasten lassen, schützen, verteidigen
guardar zwijgen schweigen — (intransitiv) still sein oder nicht reden
guardar bewaken; bewaren; de wacht hebben; hoeden; waken over gardersurveiller étroitement.
guardar behoeden; beschermen; bewaken; bewaren; de wacht hebben; hoeden; waken over protégerprendre la défense de quelqu’un, de quelque chose ; prêter secours et appui.
guardar behoeden; bewaren préserver — préserver

External Machine Translations: