Spanish

Detailed Translations for mandabais from Spanish to Dutch

mandar:

mandar verb

  1. mandar (enviar; despedir; expedir; )
    verzenden; sturen; opsturen; toezenden; posten; wegzenden; wegsturen
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • sturen verb (stuur, stuurt, stuurde, stuurden, gestuurd)
    • opsturen verb (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden verb (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
  2. mandar (enviar; expedir; remitir; )
    zenden; versturen
    • zenden verb (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • versturen verb (verstuur, verstuurt, verstuurde, verstuurden, verstuurd)
  3. mandar (enviar; mandar a)
    zenden; opsturen; toezenden; iem. iets sturen; posten; overmaken; doen toekomen
    • zenden verb (zend, zendt, zond, zonden, gezonden)
    • opsturen verb (stuur op, stuurt op, stuurde op, stuurden op, opgestuurd)
    • toezenden verb (zend toe, zendt toe, zond toe, zonden toe, toegezonden)
    • posten verb (post, postte, postten, gepost)
    • overmaken verb (maak over, maakt over, maakte over, maakten over, overgemaakt)
  4. mandar (entregar a domicilio; traer; llevar; )
    bestellen; brengen; afgeven; bezorgen; afleveren; thuisbezorgen; overhandigen
    • bestellen verb (bestel, bestelt, bestelde, bestelden, besteld)
    • brengen verb (breng, brengt, bracht, brachten, gebracht)
    • afgeven verb (geef af, geeft af, gaf af, gaven af, afgegeven)
    • bezorgen verb (bezorg, bezorgt, bezorgde, bezorgden, bezorgd)
    • afleveren verb (lever af, levert af, leverde af, leverden af, afgeleverd)
    • thuisbezorgen verb (bezorg thuis, bezorgt thuis, bezorgde thuis, bezorgden thuis, thuisbezorgd)
    • overhandigen verb (overhandig, overhandigt, overhandigde, overhandigden, overhandigd)
  5. mandar (encabezar; guiar; llevar; )
    leiden; aanvoeren; commanderen; bevel voeren over; leidinggeven
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • leidinggeven verb (geef leiding, geeft leiding, gaf leiding, gaven leiding, leiding gegeven)
  6. mandar (despachar; echar; enviar; )
    ontslaan; wegsturen; ontheffen; verzenden; wegzenden; uitsturen
    • ontslaan verb (ontsla, ontslaat, ontsloeg, ontsloegen, ontslagen)
    • wegsturen verb (stuur weg, stuurt weg, stuurde weg, stuurden weg, weggestuurd)
    • ontheffen verb (onthef, ontheft, onthief, onthieven, ontheven)
    • verzenden verb (verzend, verzendt, verzond, verzonden, verzonden)
    • wegzenden verb (zend weg, zendt weg, zond weg, zonden weg, weggezonden)
    • uitsturen verb (stuur uit, stuurt uit, stuurde uit, stuurden uit, uitgestuurd)
  7. mandar (dirigir; gobernar; guiar; )
    leiden; besturen; aanvoeren; voorzitten; leiding geven; managen
    • leiden verb (leid, leidt, leidde, leidden, geleid)
    • besturen verb (bestuur, bestuurt, bestuurde, bestuurden, bestuurd)
    • aanvoeren verb (voer aan, voert aan, voerde aan, voerden aan, aangevoerd)
    • voorzitten verb (zit voor, zat voor, zaten voor, voorgezeten)
    • managen verb (manage, managed, managde, managden, gemanaged)
  8. mandar (ordenar; decretar; dar orden de)
    bevelen; gelasten; opdragen; commanderen; verordenen; decreteren; gebieden
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
  9. mandar (enviar; contribuir; exponer)
    inzenden; insturen
    • inzenden verb (zend in, zendt in, zond in, zonden in, ingezonden)
    • insturen verb (stuur in, stuurt in, stuurde in, stuurden in, ingestuurd)
  10. mandar (encomendar; encargar; instruir; dar un encargo; ordenar)
    opdracht geven; instrueren; opdragen; instructie geven
    • opdracht geven verb (geef opdracht, geeft opdracht, gaf opdracht, gaven opdracht, opdracht gegeven)
    • instrueren verb (instrueer, instrueert, instrueerde, instrueerden, geïnstrueerd)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  11. mandar (llevar adelante; atacar; forzar; )
    doordrijven
    • doordrijven verb (drijf door, drijft door, dreef door, dreven door, doorgedreven)
  12. mandar (dominar; subyugar; imperar; reinar)
    overheersen; beheersen; machtiger zijn; onderwerpen; heersen over
  13. mandar (decretar; encargar; encomendar; )
    opdragen; decreteren; bevelen; verordenen; verordonneren; gelasten; gebieden; commanderen
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
    • decreteren verb (decreteer, decreteert, decreteerde, decreteerden, gedecreteerd)
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • verordenen verb (verorden, verordent, verordende, verordenden, verordend)
    • verordonneren verb (verordonneer, verordonneert, verordonneerde, verordonneerden, verordonneerd)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • commanderen verb (commandeer, commandeert, commandeerde, commandeerden, gecommandeerd)
  14. mandar (dictar; decretar; fijar; estipular; ordenar)
    gebieden; voorschrijven; gelasten
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • voorschrijven verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
  15. mandar (reinar; dominar)
    heersen; heerschappij voeren
  16. mandar (prevalecer; imperar; reinar; dominar)
    heersen; de overhand hebben
    • heersen verb (heers, heerst, heerste, heersten, geheerst)
    • de overhand hebben verb (heb de overhand, hebt de overhand, heeft de overhand, had de overhand, hadden de overhand, de overhand gehad)
  17. mandar (ordenar; prescribir; disponer; )
    voorschrijven; bevelen; gelasten; gebieden; dicteren
    • voorschrijven verb (schrijf voor, schrijft voor, schreef voor, schreven voor, voorgeschreven)
    • bevelen verb (beveel, beveelt, beval, bevolen, bevolen)
    • gelasten verb (gelast, gelastte, gelastten, gelast)
    • gebieden verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)
    • dicteren verb (dicteer, dicteert, dicteerde, dicteerden, gedicteerd)
  18. mandar (comandar; mandonear)
    majoreren
    • majoreren verb (majoreer, majoreert, majoreerde, majoreerden, gemajoreerd)
  19. mandar (ordenar; encargar; agobiar; )
    belasten; opdragen
    • belasten verb (belast, belastte, belastten, belast)
    • opdragen verb (draag op, draagt op, droeg op, droegen op, opgedragen)
  20. mandar (devolver; entregar a; enviar; remitir; retransmitir)
    capituleren; opgeven; zich overgeven; overgeven; uitleveren
    • capituleren verb (capituleer, capituleert, capituleerde, capituleerden, gecapituleerd)
    • opgeven verb (geef op, geeft op, gaf op, gaven op, opgegeven)
    • overgeven verb (geef over, geeft over, gaf over, gaven over, overgegeven)
    • uitleveren verb (lever uit, levert uit, leverde uit, leverden uit, uitgeleeefd)

Conjugations for mandar:

presente
  1. mando
  2. mandas
  3. manda
  4. mandamos
  5. mandáis
  6. mandan
imperfecto
  1. mandaba
  2. mandabas
  3. mandaba
  4. mandábamos
  5. mandabais
  6. mandaban
indefinido
  1. mandé
  2. mandaste
  3. mandó
  4. mandamos
  5. mandasteis
  6. mandaron
fut. de ind.
  1. mandaré
  2. mandarás
  3. mandará
  4. mandaremos
  5. mandaréis
  6. mandarán
condic.
  1. mandaría
  2. mandarías
  3. mandaría
  4. mandaríamos
  5. mandaríais
  6. mandarían
pres. de subj.
  1. que mande
  2. que mandes
  3. que mande
  4. que mandemos
  5. que mandéis
  6. que manden
imp. de subj.
  1. que mandara
  2. que mandaras
  3. que mandara
  4. que mandáramos
  5. que mandarais
  6. que mandaran
miscelánea
  1. ¡manda!
  2. ¡mandad!
  3. ¡no mandes!
  4. ¡no mandéis!
  5. mandado
  6. mandando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for mandar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren dirección; mando
afgeven despachar; distribución; entrega
afleveren despachar; distribución; entrega
bestellen pedir
besturen dirigir; mando
leidinggeven dirigir
onderwerpen asuntos; temas
ontslaan despedir
opgeven solicitar
overgeven capitulación; entrega; rendición; vómitos
posten echar al correo; expedición; remisión
sturen ruedas del timón; volantes
verordenen declaración; determinación; imposición
versturen expedición; remisión
verzenden expedición; remisión
voorschrijven declaración; determinación; imposición
wegsturen expedición; remisión
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanvoeren conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero abordar; plantear; proponer; sugerir
afgeven acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; hacer entrega; manchar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; transmitir; traspasar
afleveren acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
beheersen dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar controlar; dominar; quedarse tranquilo; refrenar; reprimir
belasten agobiar; cargar; encargar; gravar; mandar; ordenar; pesar sobre
bestellen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer encargar; entregar; pedir; repartir
besturen dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar administrar; gestionar
bevel voeren over conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
bevelen dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
bezorgen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer
brengen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acompañar; alcanzar; apasionar; entregar; entregar a domicilio; llevar; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transportar; trasladar
capituleren devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir capitular; entregarse; rendirse
commanderen conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; encargar; encomendar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; obligar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
de overhand hebben dominar; imperar; mandar; prevalecer; reinar dominar; predominar
decreteren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar anunciar; declarar; decretar; notificar; ordenar; proclamar; promulgar
dicteren decretar; dictar; disponer; mandar; obligar; ordenar; prescribir dictar; dictar una carta; prescribir; recetar
doen toekomen enviar; mandar; mandar a
doordrijven acometer; agraviar; arrebatar; asaltar; asediar; atacar; atracar; avanzar; disponer; endilgar; forzar; forzarse; inculcar; infringir; llevar adelante; machacar; mandar; transgredir
gebieden dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
gelasten dar orden de; decretar; dictar; disponer; encargar; encomendar; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
heerschappij voeren dominar; mandar; reinar
heersen dominar; imperar; mandar; prevalecer; reinar dominar; ejercer el poder; extendir de una enfermedad; imperar; predominar; prevalecer; reinar
heersen over dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar
iem. iets sturen enviar; mandar; mandar a
instructie geven dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
instrueren dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar
insturen contribuir; enviar; exponer; mandar
inzenden contribuir; enviar; exponer; mandar
leiden conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero acompañar; arrojar; barrer; conducir; convoyar; echar; escoltar
leiding geven dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
leidinggeven conducir; dar orden de; decretar; dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; liderar; llevar; mandar; ordenar; pilotar; preceder; presidir; ser primero
machtiger zijn dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar
majoreren comandar; mandar; mandonear
managen dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar enfocar y tratar; manejar; percibir y manejar; poder con; poder llevar; tener roce con; tener trato con
onderwerpen dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar someter; subyugar; supeditar; vencer
ontheffen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar absolver; desahogar; descargar; dispensar de; eximir de; exonerar de; librar
ontslaan despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
opdracht geven dar un encargo; encargar; encomendar; instruir; mandar; ordenar encargar
opdragen agobiar; cargar; dar orden de; dar un encargo; decretar; encargar; encomendar; gravar; instruir; mandar; obligar; ordenar; pesar sobre
opgeven devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir abandonar; abandonar toda esperanza; apuntarse para; capitular; dejar; dejar de; desahuciar; desemprender; desenganchar; desentenderse; desistir de; desprenderse; desvincular; empatar; entregar; entregarse; escupir; excretar; inmolar; inscribir; ofrecer; ofrendar; parar; perder toda esperanza; prescendir de; quedar eliminado; registrar; rendirse; renunciar a; retirarse; sacrificar; salir; salir de; soltar; suscribirse a; suspender; terminar
opsturen apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
overgeven devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir arrojar; cambiar la peseta; ceder; dar; devolver; entregar; hacer entrega; ofrecer; presentar; proporcionar; rendir; transmitir; traspasar; vomitar
overhandigen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer acceder; ceder; consentir; dar; entregar; entregar a domicilio; hacer entrega; llevar; ofrecer; presentar; proporcionar; reconocer; repartir; repartir a domicilio; suministrar; traer; transmitir; traspasar
overheersen dominar; imperar; mandar; reinar; subyugar dominar; ejercer el poder; imperar; predominar; prevalecer; reinar
overmaken enviar; mandar; mandar a
posten apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar aparcar; colocar; colocarse; componer; destinar; echar al buzón; echar al correo; estacionar; estar echado; exponer; instalar; meter; publicar; ubicar
sturen apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar conducir; dirigir; estar al volante; llevar el timón
thuisbezorgen acompañar; entregar a; entregar a domicilio; llevar; mandar; suministrar; traer entregar; repartir
toezenden apartar; deponer; despedir; destituir; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; mandar a; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
uitleveren devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir
uitsturen despachar; destituir; disolver; echar; enviar; expulsar; mandar
verordenen dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar decretar; ordenar; proclamar; promulgar
verordonneren dar orden de; decretar; encargar; encomendar; mandar; obligar; ordenar
versturen enviar; expedir; mandar; remitir; repartir; retransmitir; suministrar
verzenden apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar distribuir; enviar
voorschrijven decretar; dictar; disponer; estipular; fijar; mandar; obligar; ordenar; prescribir
voorzitten dirigir; encabezar; estar en cabeza; gobernar; guiar; ir a la cabeza; ir delante; mandar
wegsturen apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar declinar; rechazar
wegzenden apartar; deponer; despachar; despedir; destituir; disolver; echar; echar al correo; emitir; enviar; excarcelar; expedir; expulsar; mandar; rechazar; remitir; retransmitir; soltar
zenden enviar; expedir; mandar; mandar a; remitir; repartir; retransmitir; suministrar conducir; dirigir; emitir; estar al volante; irradiar; llevar el timón; radiar
zich overgeven devolver; entregar a; enviar; mandar; remitir; retransmitir capitular; entregarse; rendirse

Synonyms for "mandar":


Wiktionary Translations for mandar:

mandar
verb
  1. bevel voeren over
  2. het bevel voeren over
  3. [een persoon] ergens heen doen gaan
  4. sturen

Cross Translation:
FromToVia
mandar bevelen; verordonneren order — to issue a command
mandar regeren rule — to regulate, be in charge of, make decisions for, reign over
mandar zenden; verzenden; sturen; opsturen send — make something go somewhere
mandar bevelen; gelasten; sommeren; verordenen; voorschrijven; aanvragen; bestellen commander — Ordonner, enjoindre quelque chose à quelqu’un. (Sens général).

External Machine Translations: