Interglot - "regateé" translated from Spanish to Dutch

Remove Ads

Summary

Spanish to Dutch: more detail...

regatear:
- afdingen; dingen; knibbelen; schrapen; knijpen; beknibbelen; onderhandelen; marchanderen; pingelen; sjacheren; afpingelen
- aftroggelen; afsmeken; afbedelen
Wiktionary:
- regatear → dribbelen, afdingen, sjacheren, marchanderen, pingelen

Spanish

Detailed Translations for regateé from Spanish to Dutch

regatear:

regatear verb

regatear
afdingen; dingen
- afdingen verb (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)
- dingen verb (ding, dingt, dingde, dingden, gedingd)
regatear (escatimar; economizar)
knibbelen; schrapen; knijpen; beknibbelen
- knibbelen verb (knibbel, knibbelt, knibbelde, knibbelden, geknibbeld)
- schrapen verb (schraap, schraapt, schraapte, schraapten, geschraapt)
- knijpen verb (knijp, knijpt, kneep, knepen, geknepen)
- beknibbelen verb (beknibbel, beknibbelt, beknibbelde, beknibbelden, beknibbeld)
regatear (negociar)
onderhandelen; afdingen; marchanderen; pingelen; sjacheren; afpingelen
- onderhandelen verb (onderhandel, onderhandelt, onderhandelde, onderhandelden, onderhandeld)
- afdingen verb (ding af, dingt af, dong af, dongen af, afgedongen)
- marchanderen verb (marchandeer, marchandeert, marchandeerde, marchandeerden, gemarchandeerd)
- pingelen verb (pingel, pingelt, pingelde, pingelden, gepingeld)
- sjacheren verb (sjacher, sjachert, sjacherde, sjacherden, gesjacherd)
- afpingelen verb (pingel af, pingelt af, pingelde af, pingelden af, afgepingeld)

Conjugations for regatear:

presente

regateo
regateas
regatea
regateamos
regateáis
regatean

imperfecto

regateaba
regateabas
regateaba
regateábamos
regateabais
regateaban

indefinido

regateé
regateaste
regateó
regateamos
regateasteis
regatearon

fut. de ind.

regatearé
regatearás
regateará
regatearemos
regatearéis
regatearán

condic.

regatearía
regatearías
regatearía
regatearíamos
regatearíais
regatearían

pres. de subj.

que regatee
que regatees
que regatee
que regateemos
que regateéis
que regateen

imp. de subj.

que regateara
que regatearas
que regateara
que regateáramos
que regatearais
que regatearan

miscelánea

¡regatea!
¡regatead!
¡no regatees!
¡no regateéis!
regateado
regateando

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

regatear [el ~] nomen

el regatear (sonsacar)
aftroggelen; afsmeken; afbedelen
- aftroggelen [znw.] nomen
- afsmeken [znw.] nomen
- afbedelen [znw.] nomen

Translation Matrix for regatear:

Noun	Related Translations	Other Translations
afbedelen	regatear; sonsacar
afdingen		cambalaches; trapicho
afsmeken	regatear; sonsacar
aftroggelen	regatear; sonsacar
dingen		bienes; chanchullos; chismes; cosas; cositas; mercancías; productos; trabajos
knijpen		pellizco
Verb	Related Translations	Other Translations
afbedelen		arrancar; coger; escamotear; hurtar; mangar; pegar; picar; piratear; pulir; robar
afdingen	negociar; regatear
afpingelen	negociar; regatear
aftroggelen		birlar; mangar; robar
beknibbelen	economizar; escatimar; regatear
dingen	regatear
knibbelen	economizar; escatimar; regatear
knijpen	economizar; escatimar; regatear
marchanderen	negociar; regatear
onderhandelen	negociar; regatear
pingelen	negociar; regatear
schrapen	economizar; escatimar; regatear	arañar; estregar; frotar; rascar; raspar; restregar
sjacheren	negociar; regatear

Synonyms for "regatear":

baratear; abaratar; descontar; malvender
escatimar; cicatear; tacañear; dosificar; ahorrar; reducir; dar con cuentagotas

Wiktionary Translations for regatear:

Cross Translation:

From	To	Via
• regatear	→ dribbelen	↔ dribble — to run with the ball, controlling its path with the feet
• regatear	→ afdingen	↔ haggle — to argue for a better deal
• regatear	→ afdingen	↔ feilschen — hartnäckig, kleinlich handeln, verhandeln
• regatear	→ sjacheren; marchanderen	↔ schachern — abwertend: in Abwägung gewinnsüchtiger Interessen sowie dem kleinlichen, hartnäckigen Streben nach dem größtmöglichen Vorteil, Preise beziehungsweise geschäftliche Abmachungen unlauter vereinbaren
• regatear	→ afdingen; marchanderen; pingelen	↔ marchander — (sens 1)

External Machine Translations: