Spanish

Detailed Translations for separo from Spanish to Dutch

separar:

separar verb

  1. separar (ir a buscar; recoger; traer; retirar)
    ophalen; meenemen; afnemen; afhalen; wegnemen; weghalen
    • ophalen verb (haal op, haalt op, haalde op, haalden op, opgehaald)
    • meenemen verb (neem mee, neemt mee, nam mee, namen mee, meegenomen)
    • afnemen verb (neem af, neemt af, nam af, namen af, afgenomen)
    • afhalen verb (haal af, haalt af, haalde af, haalden af, afgehaald)
    • wegnemen verb (neem weg, neemt weg, nam weg, namen weg, weggenomen)
    • weghalen verb (haal weg, haalt weg, haalde weg, haalden weg, weggehaald)
  2. separar
    scheiden; uit elkaar gaan
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
  3. separar
    afzonderen
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
  4. separar (separarse; dividir; desvincular)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren verb (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen verb (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  5. separar (dividir; deshacer)
    splitsen; scheiden; uitsplitsen; uiteengaan; loskoppelen; uit elkaar halen
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uitsplitsen verb (splits uit, splitst uit, splitste uit, splitsten uit, uitgesplitst)
    • uiteengaan verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • loskoppelen verb (koppel los, koppelt los, koppelde los, koppelden los, losgekoppeld)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
  6. separar (romper; interrumpir; disociar; quebrar)
    beëindigen; afbreken; ontbinden; opheffen; verbreken; stukmaken; verbrijzelen; forceren
    • beëindigen verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
    • ontbinden verb (ontbind, ontbindt, ontbond, ontbonden, ontbonden)
    • opheffen verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)
    • verbreken verb (verbreek, verbreekt, verbrak, verbraken, verbroken)
    • stukmaken verb (maak stuk, maakt stuk, maakte stuk, maakten stuk, stukgemaakt)
    • verbrijzelen verb (verbrijzel, verbrijzelt, verbrijzelde, verbrijzelden, verbrijzeld)
    • forceren verb (forceer, forceert, forceerde, forceerden, geforceerd)
  7. separar (subdividir; compartir; distribuir; repartir)
    splitsen; delen; opsplitsen; opdelen
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • delen verb (deel, deelt, deelde, deelden, gedeeld)
    • opsplitsen verb (splits op, splitst op, splitste op, splitsten op, opgesplitst)
    • opdelen verb (deel op, deelt op, deelde op, deelden op, opgedeeld)
  8. separar (deshacer; divorciarse; cortar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  9. separar (desacoplar; desconectar; despertar; )
    afkoppelen
    • afkoppelen verb (koppel af, koppelt af, koppelde af, koppelden af, afgekoppeld)
  10. separar (arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar)
    afrukken; afscheuren
    • afrukken verb (ruk af, rukt af, rukte af, rukten af, afgerukt)
    • afscheuren verb (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)
  11. separar (aislar)
    afsplitsen; afsplijten
    • afsplitsen verb (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
    • afsplijten verb (splijt af, spleet af, spleten af, afgespleten)
  12. separar (poner aparte; aislar; escindir; )
    afscheiden; afzonderen; isoleren; afsplitsen
    • afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren verb (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
    • afsplitsen verb (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  13. separar (poner aparte; aislar; guardar; apartar)
    afzonderen; isoleren; apart zetten
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • isoleren verb (isoleer, isoleert, isoleerde, isoleerden, geïsoleerd)
  14. separar (desembragar; desconectar; desacoplar)
    debrayeren; ontkoppelen
    • debrayeren verb (debrayeer, debrayeert, debrayeerde, debrayeerden, gedebrayeerd)
    • ontkoppelen verb (ontkoppel, ontkoppelt, ontkoppelde, ontkoppelden, ontkoppeld)
  15. separar (hacer un extracto; extraer; sacar; )
  16. separar (arrancar; romper)
    losrukken; lostrekken; losscheuren
    • losrukken verb (ruk los, rukt los, rukte los, rukten los, losgerukt)
    • lostrekken verb (trek los, trekt los, trok los, trokken los, losgetrokken)
    • losscheuren verb (scheur los, scheurt los, scheurde los, scheurden los, losgescheurd)
  17. separar (abrir; desanudar; hacer; )
    losmaken; uittrekken; uithalen; lostornen; tornen; loskrijgen
    • losmaken verb (maak los, maakt los, maakte los, maakten los, losgemaakt)
    • uittrekken verb (trek uit, trekt uit, trok uit, trokken uit, uitgetrokken)
    • uithalen verb (haal uit, haalt uit, haalde uit, haalden uit, uitgehaald)
    • lostornen verb (torn los, tornt los, tornde los, tornden los, losgetornd)
    • tornen verb (torn, tornt, tornde, tornden, getornd)
    • loskrijgen verb (krijg los, krijgt los, kreeg los, kregen los, losgekregen)
  18. separar (acumular a escondidas; guardar; atesorar; )
    hamsteren; potten; opzij leggen; oppotten
    • hamsteren verb (hamster, hamstert, hamsterde, hamsterden, gehamsterd)
    • potten verb (pot, potte, potten, gepot)
    • opzij leggen verb (leg opzij, legt opzij, legde opzij, legden opzij, opzij gelegd)
    • oppotten verb (pot op, potte op, potten op, opgepot)
  19. separar (privar)
    ontzetten; uit de macht ontzetten
  20. separar (subdividir; compartir; repartir; distribuir)

Conjugations for separar:

presente
  1. separo
  2. separas
  3. separa
  4. separamos
  5. separáis
  6. separan
imperfecto
  1. separaba
  2. separabas
  3. separaba
  4. separábamos
  5. separabais
  6. separaban
indefinido
  1. separé
  2. separaste
  3. separó
  4. separamos
  5. separasteis
  6. separaron
fut. de ind.
  1. separaré
  2. separarás
  3. separará
  4. separaremos
  5. separaréis
  6. separarán
condic.
  1. separaría
  2. separarías
  3. separaría
  4. separaríamos
  5. separaríais
  6. separarían
pres. de subj.
  1. que separe
  2. que separes
  3. que separe
  4. que separemos
  5. que separéis
  6. que separen
imp. de subj.
  1. que separara
  2. que separaras
  3. que separara
  4. que separáramos
  5. que separarais
  6. que separaran
miscelánea
  1. ¡separa!
  2. ¡separad!
  3. ¡no separes!
  4. ¡no separéis!
  5. separado
  6. separando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

separar [el ~] nomen

  1. el separar (desacoplar; desvincular; desenganchar)
    afhaken; de ontkoppeling; afkoppeling
  2. el separar
    uiteengaan
  3. el separar (desenvolver)
    uitnemen

Translation Matrix for separar:

NounRelated TranslationsOther Translations
afhaken desacoplar; desenganchar; desvincular; separar conclusión; finalización
afkoppelen desenganchar; desvinculación; separación
afkoppeling desacoplar; desenganchar; desvincular; separar
afnemen debilitarse; desempolvar; disminuir; limpiar; limpiar el polvo; quitar el polvo
afrukken arrancar; desgajar
afsplijten atomización; división; escisión; fisión
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
beëindigen abolición; cancelación; cierre; liquidación
delen barriles; partes; piezas; porciones; raciones; unidades
forceren imposición; obligación
loskoppelen desacoplar; desconectar
losrukken arrancar; desgajar
lostornen deshacer
ontbinden desliarse; rescición
ontkoppeling desacoplar; desenganchar; desvincular; separar
opheffen abolición; anular; cancelación; cierre; desdecirse; liquidación; revocar
opzij leggen apartar
potten plantación
uiteengaan separar
uitnemen desenvolver; separar
verbreken abstención; abstinencia
wegnemen amputar; extirpar; quitar
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbreken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar abandonar; anular; cortar; demoler; derribar; desguazar; destrozar; destruir; devastar; hacer parar; interrumpir; malograr; romper
afhaken abandonar; dejar; dejar de; desemprender; desenganchar; desentenderse; desprenderse; desvincular; parar; quedar eliminado; retirarse; salir; salir de; soltar
afhalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer deshuesar; desollar; despellejar
afkoppelen desabrochar; desacoplar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; deshacer; despertar; desvincular; mullir; relajar; retirarse; separar
afnemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer abreviar; ahorrar; alejarse; aminorar; atenuar; bajar; coger; decaer; decrecer; desaparecer; descender; desempolvar; despolvar; despolvorear; disminuir; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; llevarse; menguar; mermar; quitar; quitar el polvo de; rebajar; recortar; reducir; reducirse; regresar; remover; restringir; robar; vencer
afrukken arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar masturbar
afscheiden aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; separarse desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; verter
afscheuren arrancar; desgajar; desgarrar; rasgar; separar
afsplijten aislar; separar
afsplitsen aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; separarse
afzonderen aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desvincular; dividir; escindir; guardar; incomunicar; poner aparte; separar; separarse alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
apart zetten aislar; apartar; guardar; poner aparte; separar
beëindigen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar acabar; acabar con una; acabar de; completar; concluir; dar fin a; dar fin a una; decidir; decidirse a; detenerse; efectuar; encontrarse en la recta final; expirar; extinguirse; finalizar; llegar; llegar al fin; parar; poner fin a; poner fin a una; poner término a; poner término a una; realizar; terminar; ultimar; vencer
debrayeren desacoplar; desconectar; desembragar; separar
delen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir compartir
extraheren extraer; hacer un extracto; recapitular; resumir; sacar; salir; separar; sintetizar; tirar de
forceren disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar acometer; agraviar; compeler; extorcer; forzar; forzarse; infringir; machacar; obligar; ordenar
hamsteren acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
isoleren aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; guardar; incomunicar; poner aparte; separar aislar; detener; encarcelar; hacer enfriar por largo tiempo; inhibirse; isolar
loskoppelen deshacer; dividir; separar desacoplar; desasociar
loskrijgen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar arrancar; desatar; desprenderse; lograr abrir; lograr desabrochar; soltar; soltarse
losmaken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar causar; dar libertad; dejar; dejar libre; desanclar; desatar; excarcelar; liberar; libertar; motivar; ocasionar; originar; poner en libertad; producir; soltar; soltarse
losrukken arrancar; romper; separar
losscheuren arrancar; romper; separar desgarrar; desgarrarse; rasgar
lostornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
lostrekken arrancar; romper; separar
meenemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer
ontbinden disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar derretirse; descomponer; descomponerse; disolver; disolverse; podrirse; pudrirse; rescindir
ontkoppelen desacoplar; desconectar; desembragar; separar desemparejar; desligar; desmontar; desvincular
ontzetten privar; separar liberar
opdelen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
ophalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer arrastrar; buscar; recoger; recoger y llevar consigo; recuperar
opheffen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar alzar; anular; cancelar; derretirse; descomponer; disipar; disolver; disolverse; elevar; levantar; liquidar; rescindir; subir; suprimir; timar
oppotten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar acopiar; acumular; ahorrar; juntar; recoger; reunir
opsplitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
opzij leggen acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar apartar; depositar sobre; poner a un lado; poner en el establo; poner en el garaje
potten acumular a escondidas; atesorar; entalegar; guardar; plantar en tiesto; poner aparte; separar
scheiden cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desarticularse; desatar; despedirse; separarse; soltar; soltarse
separeren desvincular; dividir; separar; separarse
splitsen compartir; cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; distribuir; dividir; divorciarse; fisionar; partir; repartir; separar; separarse; subdividir dividir; hacer pedazos
stukmaken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar estropear
tornen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar
uit de macht ontzetten privar; separar
uit elkaar gaan separar desarticularse; despedirse; divorciarse; romper una relación de pareja; separarse; sofocar
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; expulsar; extirpar; mudarse; trasladar; trasladarse
uiteengaan deshacer; dividir; separar desarticularse; despedirse; separarse
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uithalen abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar dejar vacío; deshacer; destacar; hacer; iluminar; quitar; sacar; vaciar
uitnemen extirpar; quitar; quitar de en medio; sacar de
uitsplitsen deshacer; dividir; separar
uittrekken abandonar; abrir; apartar; arrancar; asignar; censurar; criticar; dejar; desabrochar; desanudar; desatar; descolgar; desconectar; descoser; desenganchar; desentenderse; deshacer; desnudarse; despertar; despojarse de; desprenderse; destinar; desvincular; estirar; estirar el brazo; estirar el pie; extraer; hacer; limpiar a fondo; lograr desabrochar; lograr desanudar; lograr desprender; mullir; quitarse; relajar; reprochar; resumir; retirarse; sacar; sacar el estiércol; salir; salir de; separar; soltar; soltarse; tirar de; vaciar desvestir; quitar la ropa
verbreken disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar
verbrijzelen disociar; interrumpir; quebrar; romper; separar anonadar; aplastar; aplastarse; destrozar; destruir; estropear; estrujar; exprimir; hacer pedazos; hacer polvo; machacar; pulverizar; romper; triturar
weghalen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer alejarse; distanciar; expulsar; extirpar; quitar
wegnemen ir a buscar; recoger; retirar; separar; traer alejarse; coger; distanciar; expulsar; extirpar; hurtqr; quitar; robar
zich splitsen compartir; distribuir; repartir; separar; subdividir
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
afhalen recogida a cargo del cliente

Synonyms for "separar":


Wiktionary Translations for separar:

separar
verb
  1. afscheiden
  2. in afzondering brengen

Cross Translation:
FromToVia
separar scheiden separate — disunite something from one thing
separar scheiden separate — cause (things or people) to be separate
separar scheiden; schiften separate — divide itself into separate pieces or substances
separar afzonderen sequester — to separate from all external influence
separar splijten shed — to part or divide
separar ziften sift — to separate or scatter (things) as if by sieving
separar afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
separar sorteren; selecteren; afzonderen; scheiden; afscheiden; schiften trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.

separo form of separarse:

separarse verb

  1. separarse (despedirse; desarticularse)
    uit elkaar gaan; scheiden; uiteengaan; van elkaar gaan
    • uit elkaar gaan verb (ga uit elkaar, gaat uit elkaar, ging uit elkaar, gingen uit elkaar, uit elkaar gegaan)
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • uiteengaan verb (ga uiteen, gaat uiteen, ging uiteen, gingen uiteen, uiteengegaan)
    • van elkaar gaan verb (ga van elkaar, gaat van elkaar, ging van elkaar, gingen van elkaar, gingen van elkaat)
  2. separarse (separar; dividir; desvincular)
    scheiden; afscheiden; splitsen; afzonderen; separeren; afsplitsen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • afscheiden verb (scheid af, scheidt af, scheidde af, scheidden af, afgescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • afzonderen verb (zonder af, zondert af, zonderde af, zonderden af, afgezonderd)
    • separeren verb (separeer, separeert, separeerde, separeerden, gesepareerd)
    • afsplitsen verb (splits af, splitst af, splitste af, splitsten af, afgesplitst)
  3. separarse (cortar en pedazos; despedazar; cortar; hacer pedazos)
    hakken; in stukken hakken
    • hakken verb (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)
    • in stukken hakken verb (hak in stukken, hakt in stukken, hakte in stukken, hakten in stukken, in stukken gehakt)
  4. separarse (desviar; ramificarse; dividirse)
    aftakken; vertakken
    • aftakken verb (tak af, takt af, takte af, takten af, afgetakt)
    • vertakken verb (vertak, vertakt, vertakte, vertakten, vertakt)
  5. separarse (deshacer; divorciarse; separar; )
    scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen
    • scheiden verb (scheid, scheidt, scheidde, scheidden, gescheiden)
    • splitsen verb (splits, splitst, splitsde, splitsden, gesplitst)
    • uit elkaar halen verb (haal uit elkaar, haalt uit elkaar, haalde uit elkaar, haalden uit elkaar, uit elkaar gehaald)
    • uiteenhalen verb (haal uiteen, haalt uiteen, haalde uiteen, haalden uiteen, uiteengehaald)
  6. separarse (dispersar; disolver; dispersarse)
    uiteenvliegen; uiteenstuiven; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen
    • uiteenvliegen verb (vlieg uiteen, vliegt uiteen, vloog uiteen, vlogen uiteen, uiteengevlogen)
    • uiteenstuiven verb (stuif uiteen, stuift uiteen, stuifte uiteen, stuiften uiteen, uiteengestuift)
    • uit elkaar stuiven verb (stuif uit elkaar, stuift uit elkaar, stoof uit elkaar, stoven uit elkaar, uit elkaar gestoven)
    • uit elkaar vliegen verb (vlieg uit elkaar, vliegt uit elkaar, vloog uit elkaar, vlogen uit elkaar, uit elkaar gevlogen)

Conjugations for separarse:

presente
  1. me separo
  2. te separas
  3. se separa
  4. nos separamos
  5. os separáis
  6. se separan
imperfecto
  1. me separaba
  2. te separabas
  3. se separaba
  4. nos separábamos
  5. os separabais
  6. se separaban
indefinido
  1. me separé
  2. te separaste
  3. se separó
  4. nos separamos
  5. os separasteis
  6. se separaron
fut. de ind.
  1. me separaré
  2. te separarás
  3. se separará
  4. nos separaremos
  5. os separaréis
  6. se separarán
condic.
  1. me separaría
  2. te separarías
  3. se separaría
  4. nos separaríamos
  5. os separaríais
  6. se separarían
pres. de subj.
  1. que me separe
  2. que te separes
  3. que se separe
  4. que nos separemos
  5. que os separéis
  6. que se separen
imp. de subj.
  1. que me separara
  2. que te separaras
  3. que se separara
  4. que nos separáramos
  5. que os separarais
  6. que se separaran
miscelánea
  1. ¡sepárate!
  2. ¡separaos!
  3. ¡no te separes!
  4. ¡no os separéis!
  5. separado
  6. separándose
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for separarse:

NounRelated TranslationsOther Translations
afsplitsen atomización; división; escisión; fisión
aftakken bifurcación; ramal; ramificación
hakken tacones
uiteengaan separar
vertakken bifurcación; ramal; ramificación
VerbRelated TranslationsOther Translations
afscheiden desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; desembarazarse de; deshacerse de; echar; emitir; escindir; incomunicar; poner aparte; separar; verter
afsplitsen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; apartar; bifurcarse; escindir; incomunicar; poner aparte; separar
aftakken desviar; dividirse; ramificarse; separarse
afzonderen desvincular; dividir; separar; separarse aislar; alejar de; alejarse; apartar; bifurcarse; distanciar; escindir; expulsar; extirpar; guardar; incomunicar; poner aparte; quitar; separar
hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse cortar; cortar arboles; dar golpes; dar hachazos; derribar; peinarse; picar; recortar; tajar; talar
in stukken hakken cortar; cortar en pedazos; despedazar; hacer pedazos; separarse
scheiden cortar; desarticularse; desenganchar; deshacer; desmontar; despedirse; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse desatar; deshacer; dividir; separar; soltar; soltarse
separeren desvincular; dividir; separar; separarse
splitsen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse compartir; deshacer; distribuir; dividir; hacer pedazos; repartir; separar; subdividir
uit elkaar gaan desarticularse; despedirse; separarse divorciarse; romper una relación de pareja; separar; sofocar
uit elkaar halen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse cambiar la fecha; demoler; derribar; desarmar; desenmarañar; desenredar; desguazar; deshacer; deshilachar; deshilar; desleír; desmantelar; desmontar; despachar; desplazar; disolver; dividir; expulsar; extirpar; mudarse; separar; trasladar; trasladarse
uit elkaar stuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uit elkaar vliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteengaan desarticularse; despedirse; separarse deshacer; dividir; separar
uiteenhalen cortar; desenganchar; deshacer; desmontar; desvincular; dividir; divorciarse; fisionar; partir; separar; separarse
uiteenstuiven disolver; dispersar; dispersarse; separarse
uiteenvliegen disolver; dispersar; dispersarse; separarse
van elkaar gaan desarticularse; despedirse; separarse
vertakken desviar; dividirse; ramificarse; separarse

Synonyms for "separarse":


External Machine Translations: