Interglot - "vistais" translated from Spanish to Dutch

Remove Ads

Summary

Spanish to Dutch: more detail...

vestirse:
- aankleden; aantrekken; aandoen; uitmonsteren; kleden; zich tooien; zich kleden; zich aankleden
- aankleden; aandoen; aantrekken; kleden
Wiktionary:
- vestirse → uitdossen, zich, aantrekken, zich kleden, zich aankleden, kleden, aankleden, omkleden, staan

Spanish

Detailed Translations for vistais from Spanish to Dutch

vestirse:

vestirse verb

vestirse (ponerse; vestir)
aankleden; aantrekken; aandoen
- aankleden verb (kleed aan, kleedt aan, kleedde aan, kleedden aan, aangekleed)
- aantrekken verb (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
- aandoen verb (doe aan, doet aan, deed aan, deden aan, aangedaan)
vestirse (ataviarse)
uitmonsteren; kleden; zich tooien; zich kleden
- uitmonsteren verb (monster uit, monstert uit, monsterde uit, monsterden uit, uitgemonsterd)
- kleden verb (kleed, kleedt, kleedde, kleedden, gekleed)
- zich tooien verb
- zich kleden verb
vestirse
zich aankleden
- zich aankleden verb

Conjugations for vestirse:

presente

me visto
te vistes
se viste
nos vestimos
os vestís
se visten

imperfecto

me vestía
te vestías
se vestía
nos vestíamos
os vestíais
se vestían

indefinido

me vestí
te vestiste
se vistió
nos vestimos
os vestisteis
se vistieron

fut. de ind.

me vestiré
te vestirás
se vestirá
nos vestiremos
os vestiréis
se vestirán

condic.

me vestiría
te vestirías
se vestiría
nos vestiríamos
os vestiríais
se vestirían

pres. de subj.

que me vista
que te vistas
que se vista
que nos vistamos
que os vistais
que se vistan

imp. de subj.

que me vistiera
que te vistieras
que se vistiera
que nos vistiéramos
que os vistierais
que se vistieran

miscelánea

¡vístete!
¡vestíos!
¡no te vistas!
¡no os vistáis!
vestido
vistiéndose

1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

vestirse [el ~] nomen

el vestirse
aankleden; aandoen; aantrekken; het kleden
- aankleden [znw.] nomen
- aandoen [znw.] nomen
- aantrekken [znw.] nomen
- kleden [het ~] nomen

Translation Matrix for vestirse:

Noun	Related Translations	Other Translations
aandoen	vestirse
aankleden	vestirse
aantrekken	vestirse	atractar; estirón; fascinar; tirón
kleden	vestirse
Verb	Related Translations	Other Translations
aandoen	ponerse; vestir; vestirse	acentuar; afilar; armar; causar; componer; conectar; confeccionar; encender; engordar; entornar; hacer daño; hacer mal; ocasionar; poner; poner en marcha; producir; provocar
aankleden	ponerse; vestir; vestirse	decorar
aantrekken	ponerse; vestir; vestirse	alistar reclutas; anunciar; atraer; cerrar; cerrar la puerta; correr; emplear; hacer propaganda; hacer publicidad; poner un anuncio; reclutar
kleden	ataviarse; vestirse
uitmonsteren	ataviarse; vestirse
zich aankleden	vestirse
zich kleden	ataviarse; vestirse
zich tooien	ataviarse; vestirse

Wiktionary Translations for vestirse:

Cross Translation:

From	To	Via
• vestirse	→ uitdossen; zich; aantrekken	↔ don — put on clothes
• vestirse	→ zich kleden; zich aankleden	↔ dress — to clothe oneself
• vestirse	→ aantrekken	↔ anziehen — ein bestimmtes Kleidungsstück anlegen
• vestirse	→ kleden; aankleden; omkleden; staan	↔ habiller — Mettre des habits à quelqu’un…

External Machine Translations: