Interglot - "insulte" translated from French to Dutch

Remove Ads

Summary

French to Dutch: more detail...

insulte:
- beschimping; belediging; spot; schamp; laster; schande; smaad; oneer; ironie; bespotting; sarcasme; gespot; hoon; spotternij; scheldwoord; aanfluiting
insulter:
- pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven; schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor; beschimpen; smaden; smalen; ketteren; afgeven op; schelden op; foeteren; kwaadspreken; belasteren; lasteren; schamperen; fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
Wiktionary:
- insulte → belediging
- insulte → belediging, scheldwoord
- insulter → affronteren, beledigen, krenken, beschimpen, uitschelden
- insulter → dissen, beledigen

French

Detailed Translations for insulte from French to Dutch

insulte:

insulte [la ~] nomen

l'insulte (affront; injure)
de beschimping; de belediging; de spot; de schamp
- beschimping [de ~ (v)] nomen
- belediging [de ~ (v)] nomen
- spot [de ~ (m)] nomen
- schamp [de ~ (m)] nomen
l'insulte (calomnie; déshonneur; outrage; diffamation; infamie; libellé)
de laster; de schande; de smaad; de oneer
- laster [de ~ (m)] nomen
- schande [de ~] nomen
- smaad [de ~ (m)] nomen
- oneer [de ~] nomen
l'insulte (risée; diffamation; honte; moquerie; mépris; dérision; dédain; outrage; raillerie; sarcasme; objet de risée)
de ironie; de bespotting; het sarcasme; de spot; gespot; de hoon; de spotternij
- ironie [de ~ (v)] nomen
- bespotting [de ~ (v)] nomen
- sarcasme [het ~] nomen
- spot [de ~ (m)] nomen
- gespot [znw.] nomen
- hoon [de ~ (m)] nomen
- spotternij [de ~ (v)] nomen
l'insulte (injure; gros mot)
het scheldwoord
- scheldwoord [het ~] nomen
l'insulte (raillerie; moquerie; dérision; sarcasme; diffamation; risée)
de bespotting; de spot; het sarcasme; de spotternij; de smaad; gespot; de ironie; de aanfluiting; de hoon
- bespotting [de ~ (v)] nomen
- spot [de ~ (m)] nomen
- sarcasme [het ~] nomen
- spotternij [de ~ (v)] nomen
- smaad [de ~ (m)] nomen
- gespot [znw.] nomen
- ironie [de ~ (v)] nomen
- aanfluiting [de ~ (v)] nomen
- hoon [de ~ (m)] nomen
l'insulte (moquerie; ironie; raillerie; dérision; honte; diffamation; outrage; risée; objet de risée)
de spot; de bespotting; de ironie; het sarcasme; de spotternij; gespot
- spot [de ~ (m)] nomen
- bespotting [de ~ (v)] nomen
- ironie [de ~ (v)] nomen
- sarcasme [het ~] nomen
- spotternij [de ~ (v)] nomen
- gespot [znw.] nomen

Translation Matrix for insulte:

Noun	Related Translations	Other Translations
aanfluiting	diffamation; dérision; insulte; moquerie; raillerie; risée; sarcasme
belediging	affront; injure; insulte	offense
beschimping	affront; injure; insulte
bespotting	diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme
gespot	diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme
hoon	diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme	moquerie; raillerie; ricanement; rire de dérision; rire moqueur
ironie	diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme
laster	calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage	bavardage; blasphème; calomnie; cancan; cancans; clabaudage; commérage; commérages; diffamation; discours diffamatoire; infamie; médisance; papotage; racontars; ragots; rumeur; son; voix
oneer	calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage
sarcasme	diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme	causticité; dédain; haine; méchanceté; mépris; parole caustique; piquant; remarque odieuse; sarcasme
schamp	affront; injure; insulte
schande	calomnie; diffamation; déshonneur; infamie; insulte; libellé; outrage
scheldwoord	gros mot; injure; insulte
smaad	calomnie; diffamation; dérision; déshonneur; infamie; insulte; libellé; moquerie; outrage; raillerie; risée; sarcasme	calomnie; cancan; cancans; commérages; diffamation; infamie; paroles humiliantes
spot	affront; diffamation; dédain; dérision; honte; injure; insulte; ironie; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme	flash; flash publicitaire; paroles humiliantes; spot; spot publicitaire
spotternij	diffamation; dédain; dérision; honte; insulte; ironie; moquerie; mépris; objet de risée; outrage; raillerie; risée; sarcasme	moquerie

Synonyms for "insulte":

algarade; sortie; scène; querelle; accrochage; incartade; attaque; avanie; blasphème; sacrilège; juron; injure; imprécation; impiété; irréligion; malédiction; grossièreté; vulgarité; trivialité; obscénité; grivoiserie; goujaterie; insolence; rusticité; saleté; ordure; cochonnerie; offense; affront; outrage; invective; impolitesse; sarcasme; camouflet; vilenie; infamie; impertinence; irrespect; effronterie; morgue; mépris; arrogance; dédain; suffisance; sottise; bêtise; vexation; humiliation; rebuffade; brimade

Wiktionary Translations for insulte:

insulte

noun

een krenking van iemands gevoel van eer of eigenwaarde
- belediging → offense; outrage; insulte

Cross Translation:

From	To	Via
• insulte	→ belediging	↔ insult — action or speech deliberately intended to be rude
• insulte	→ belediging	↔ Beleidigung — jede Verletzung der persönlichen Ehre eines anderen
• insulte	→ scheldwoord	↔ Schimpfwort — ein abfälliges, herabwürdigendes und beleidigendes Wort gegenüber Personen

insulte form of insulter:

insulter verb (insulte, insultes, insultons, insultez, insultent, insultais, insultait, insultions, insultiez, insultaient, insultai, insultas, insulta, insultâmes, insultâtes, insultèrent, insulterai, insulteras, insultera, insulterons, insulterez, insulteront)

insulter (navrer; faire de la peine à; blesser; faire du mal; offenser; faire du tort à; faire mal; nuire à; choquer; froisser; faire tort à)
pijn doen; kwetsen; krenken; zeer doen; grieven
- pijn doen verb (doe pijn, doet pijn, deed pijn, deden pijn, pijn gedaan)
- kwetsen verb (kwets, kwetst, kwetste, kwetsten, gekwetst)
- krenken verb (krenk, krenkt, krenkte, krenkten, gekrenkt)
- zeer doen verb (doe zeer, doet zeer, deed zeer, deden zeer, zeer gedaan)
- grieven verb (grief, grieft, griefde, griefden, gegriefd)
insulter (injurier; se disputer; se quereller; vociférer contre qn.; râler contre; tempêter contre qn; proférer des injures; traiter quelqu'un de tous les noms)
schelden; uitschelden; beledigen; uitjouwen; uitmaken voor
- schelden verb (scheld, scheldt, schold, scholden, gescholden)
- uitschelden verb (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)
- beledigen verb (beledig, beledigt, beledigde, beledigden, beledigd)
- uitjouwen verb
- uitmaken voor verb (maak uit voor, maakt uit voor, maakte uit voor, maakten uit voor, uitgemaakt voor)
insulter (injurier; invectiver)
beschimpen; uitschelden
- beschimpen verb (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
- uitschelden verb (scheld uit, scheldt uit, schold uit, scholden uit, uitgescholden)
insulter (ridiculiser; outrager; railler; se moquer de; rendre ridicule; tourner en dérision; tourner au ridicule)
smaden; smalen
- smaden verb (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
- smalen verb (smaal, smaalt, smaalde, smaalden, gesmaald)
insulter (fulminer; injurier; tempêter; vociférer)
ketteren
- ketteren verb (ketter, kettert, ketterde, ketterden, geketterd)
insulter (injurier; invectiver; avoir à redire à; vitupérer; trouver à redire à)
beschimpen; afgeven op
- beschimpen verb (beschimp, beschimpt, beschimpte, beschimpten, beschimpt)
- afgeven op verb
insulter
schelden op
- schelden op verb
insulter (fulminer; râler; hurler; rouspéter; proférer; injurier; mugir; vociférer; faire rage; râler contre; faire du tapage)
foeteren
- foeteren verb (foeter, foetert, foeterde, foeterden, gefoeterd)
insulter (diffamer; maudire; blesser; froisser; offenser; calomnier; porter préjudice à)
kwaadspreken; belasteren; lasteren; smaden
- kwaadspreken verb (spreek kwaad, spreekt kwaad, sprak kwaad, spraken kwaad, kwaad gesproken)
- belasteren verb (belaster, belastert, belasterde, belasterden, belasterd)
- lasteren verb (laster, lastert, lasterde, lasterden, gelasterd)
- smaden verb (smaad, smaadt, smaadde, smaadden, gesmaad)
insulter (ridiculiser; se moquer; se moquer de; railler; rendre ridicule; tourner en dérision; tourner au ridicule; tourner en ridicule)
schamperen
- schamperen verb (schampeer, schampeert, schamperde, schamperden, geschamperd)
insulter (faire du tapage; tempêter; fulminer; vociférer; hurler; gronder; bouillonner; injurier; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge; se déchaîner contre)
fulmineren; razen; tekeergaan; tieren; te keer gaan
- fulmineren verb (fulmineer, fulmineert, fulmineerde, fulmineerden, gefulmineerd)
- razen verb (raas, raast, raasde, raasden, geraasd)
- tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
- tieren verb (tier, tiert, tierde, tierden, getierd)
- te keer gaan verb (ga te keer, gaat te keer, ging te keer, gingen te keer, te keer gegaan)
insulter (sortir de ses gonds; injurier; fulminer; tempêter; vociférer; faire rage; râler contre)
tekeergaan; uitvaren; uit de slof schieten; donderen
- tekeergaan verb (ga tekeer, gaat tekeer, ging tekeer, gingen tekeer, tekeergegaan)
- uitvaren verb (vaar uit, vaart uit, voer uit, voeren uit, uitgevaren)
- uit de slof schieten verb
- donderen verb (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)

Conjugations for insulter:

Présent

insulte
insultes
insulte
insultons
insultez
insultent

imparfait

insultais
insultais
insultait
insultions
insultiez
insultaient

passé simple

insultai
insultas
insulta
insultâmes
insultâtes
insultèrent

futur simple

insulterai
insulteras
insultera
insulterons
insulterez
insulteront

subjonctif présent

que j'insulte
que tu insultes
qu'il insulte
que nous insultions
que vous insultiez
qu'ils insultent

conditionnel présent

insulterais
insulterais
insulterait
insulterions
insulteriez
insulteraient

passé composé

ai insulté
as insulté
a insulté
avons insulté
avez insulté
ont insulté

divers

insulte!
insultez!
insultons!
insulté
insultant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for insulter:

Noun	Related Translations	Other Translations
belasteren		calomnie; diffamation; dénigrement
donderen		grondement; roulement; tonnerre
kwaadspreken		calomnie; diffamation; dénigrement
kwetsen		atteinte; blessure; broyage; corrosion; dommage; dégâts; désagrégation; détérioration; endommagement; meurtrissure; écrasement
pijn doen		douleur; endolorissement; mal
uitvaren		appareillage; décollage; démarrage; départ
zeer doen		douleur; endolorissement; mal
Verb	Related Translations	Other Translations
afgeven op	avoir à redire à; injurier; insulter; invectiver; trouver à redire à; vitupérer
belasteren	blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à	calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
beledigen	injurier; insulter; proférer des injures; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer contre qn.
beschimpen	avoir à redire à; injurier; insulter; invectiver; trouver à redire à; vitupérer	blasphémer; calomnier; diffamer; injurier; invectiver; vilipender
donderen	faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer	faire de l'orage; tonner
foeteren	faire du tapage; faire rage; fulminer; hurler; injurier; insulter; mugir; proférer; rouspéter; râler; râler contre; vociférer
fulmineren	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer	bouillonner; crier fort; dire des cochonneries; dire des obscénités; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre
grieven	blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser
ketteren	fulminer; injurier; insulter; tempêter; vociférer
krenken	blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser	blesser; injurier; léser; meurtrir
kwaadspreken	blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à	calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
kwetsen	blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser	blesser; injurier; léser; meurtrir
lasteren	blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; porter préjudice à	calomnier; dire du mal sur; déniger; médire
pijn doen	blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser	abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser
razen	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner; tonner contre
schamperen	insulter; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision; tourner en ridicule
schelden	injurier; insulter; proférer des injures; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer contre qn.
schelden op	insulter
smaden	blesser; calomnier; diffamer; froisser; insulter; maudire; offenser; outrager; porter préjudice à; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
smalen	insulter; outrager; railler; rendre ridicule; ridiculiser; se moquer de; tourner au ridicule; tourner en dérision
te keer gaan	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer
tekeergaan	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; sortir de ses gonds; tempêter; tonner contre; vociférer	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner; tonner contre
tieren	bouillonner; crier fort; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; injurier; insulter; lâcher des jurons; mugir; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre; vociférer	bouillonner; crier fort; croître; faire du tapage; faire rage; fulminer; gronder; hurler; lâcher des jurons; mugir; pousser; prospérer; râler contre; s'emporter; se déchaîner contre; se fâcher tout rouge; tempêter; tonner contre
uit de slof schieten	faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer
uitjouwen	injurier; insulter; proférer des injures; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer contre qn.	huer
uitmaken voor	injurier; insulter; proférer des injures; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer contre qn.
uitschelden	injurier; insulter; invectiver; proférer des injures; râler contre; se disputer; se quereller; tempêter contre qn; traiter quelqu'un de tous les noms; vociférer contre qn.	engueuler; enguirlander; incendier; sonner les cloches à
uitvaren	faire rage; fulminer; injurier; insulter; râler contre; sortir de ses gonds; tempêter; vociférer	lever l'ancre; prendre la mer; prendre le large; quitter le port
zeer doen	blesser; choquer; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser; insulter; navrer; nuire à; offenser	abîmer; amocher; blesser; faire de la peine à; faire du mal; faire du tort à; faire mal; faire tort à; froisser

Synonyms for "insulter":

agonir; injurier; blasphémer; maudire; jurer; sacrer; crâner; braver; poser; morguer; narguer; provoquer; plastronner; engueuler; outrager; invectiver; vilipender; offenser; salir; médire; critiquer; diffamer; dénigrer; décrier; persifler; éreinter; attaquer; accuser; charger; cancaner; clabauder; incriminer

Wiktionary Translations for insulter:

insulter

verb

outrager de fait ou de parole, avec dessein préméditer d’offenser.
- insulter → affronteren; beledigen; krenken

insulter

verb

nare opmerkingen maken tegen of over een persoon
- beledigen → insulter; offenser; injurier
met scheldwoorden overladen
- beschimpen → injurier; insulter
iemand met scheldwoorden bewerken
- uitschelden → injurier; insulter

Cross Translation:

From	To	Via
• insulter	→ dissen	↔ diss — to put someone down or show verbal disrespect
• insulter	→ beledigen	↔ insult — to offend
• insulter	→ beledigen	↔ beleidigen — (umgangssprachlich) jemanden in seiner Ehre oder Würde durch Worte oder Taten verletzen

External Machine Translations:

Remove Ads

Translate insulte from French to Dutch

Detailed Translations for insulte from French to Dutch

insulte:

insulte [la ~] nomen

l'insulte (affront; injure)

l'insulte (calomnie; déshonneur; outrage; diffamation; infamie; libellé)

l'insulte (risée; diffamation; honte; moquerie; mépris; dérision; dédain; outrage; raillerie; sarcasme; objet de risée)

l'insulte (injure; gros mot)

l'insulte (raillerie; moquerie; dérision; sarcasme; diffamation; risée)

l'insulte (moquerie; ironie; raillerie; dérision; honte; diffamation; outrage; risée; objet de risée)

Translation Matrix for insulte:

Synonyms for "insulte":

Wiktionary Translations for insulte:

insulte form of insulter:

insulter verb (insulte, insultes, insultons, insultez, insultent, insultais, insultait, insultions, insultiez, insultaient, insultai, insultas, insulta, insultâmes, insultâtes, insultèrent, insulterai, insulteras, insultera, insulterons, insulterez, insulteront)

insulter (navrer; faire de la peine à; blesser; faire du mal; offenser; faire du tort à; faire mal; nuire à; choquer; froisser; faire tort à)

insulter (injurier; se disputer; se quereller; vociférer contre qn.; râler contre; tempêter contre qn; proférer des injures; traiter quelqu'un de tous les noms)

insulter (injurier; invectiver)

insulter (ridiculiser; outrager; railler; se moquer de; rendre ridicule; tourner en dérision; tourner au ridicule)

insulter (fulminer; injurier; tempêter; vociférer)

insulter (injurier; invectiver; avoir à redire à; vitupérer; trouver à redire à)

insulter

insulter (fulminer; râler; hurler; rouspéter; proférer; injurier; mugir; vociférer; faire rage; râler contre; faire du tapage)

insulter (diffamer; maudire; blesser; froisser; offenser; calomnier; porter préjudice à)

insulter (ridiculiser; se moquer; se moquer de; railler; rendre ridicule; tourner en dérision; tourner au ridicule; tourner en ridicule)

insulter (faire du tapage; tempêter; fulminer; vociférer; hurler; gronder; bouillonner; injurier; mugir; s'emporter; faire rage; râler contre; crier fort; tonner contre; lâcher des jurons; se fâcher tout rouge; se déchaîner contre)

insulter (sortir de ses gonds; injurier; fulminer; tempêter; vociférer; faire rage; râler contre)