Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: interprète

French and Dutch Search Results for: interprète

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. interprète:
  2. interpréter:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for interprète from French to Dutch

interprété:


Synonyms for "interprété":


interprète:

interprète [le ~] nomen

  1. l'interprète
    de tolk
    • tolk [de ~ (m)] nomen
  2. l'interprète (traducteur)
    de vertaler
  3. l'interprète (traducteur; commentateur)
    de vertolker
  4. l'interprète (commentateur; traducteur; traductrice; démonstrateur)
    de vertolkster
  5. l'interprète (explicateur; commentateur; exégète)
    de uitlegger; de verklaarder

Translation Matrix for interprète:

NounRelated TranslationsOther Translations
tolk interprète
uitlegger commentateur; explicateur; exégète; interprète
verklaarder commentateur; explicateur; exégète; interprète celui qui explique; commentateur; démonstrateur
vertaler interprète; traducteur
vertolker commentateur; interprète; traducteur
vertolkster commentateur; démonstrateur; interprète; traducteur; traductrice

Synonyms for "interprète":


Wiktionary Translations for interprète:

interprète
noun
  1. Celui, celle qui traduire les mots, les phrases d’une langue par les mots, par les phrases d’une autre langue.
interprète
noun
  1. een persoon die gesproken tekst (meteen) vertaalt naar gesproken tekst in een andere taal
Cross Translation:
FromToVia
• interprète → tolk; vertolker ↔ interpreter — one who interprets speech in another language
• interprète → tolk ↔ Dolmetscher — Berufsbezeichnung: Person, die gesprochenen Text mündlich übersetzen,
• interprète → interpreet; vertolker ↔ Interpret — Darbieter eines bereits bestehenden künstlerischen Werkes (beispielsweise ein Musiker, Schauspieler oder Ähnliches)

interpréter:

interpréter verb (interprète, interprètes, interprétons, interprétez, )

  1. interpréter (faire une traduction; traduire)
    vertalen; interpreteren; vertolken
    • vertalen verb (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • interpreteren verb (interpreteer, interpreteert, interpreteerde, interpreteerden, geïnterpreteerd)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  2. interpréter (traduire)
    vertalen; translateren; vertolken; overzetten
    • vertalen verb (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
    • overzetten verb (zet over, zette over, zetten over, overgezet)
  3. interpréter (traduire; rendre; exprimer; )
    translateren; overbrengen; vertalen; vertolken
    • overbrengen verb (breng over, brengt over, bracht over, brachten over, overgebracht)
    • vertalen verb (vertaal, vertaalt, vertaalde, vertaalden, vertaald)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  4. interpréter (entendre)
    begrijpen; opvatten
    • begrijpen verb (begrijp, begrijpt, begreep, begrepen, begrepen)
    • opvatten verb (vat op, vatte op, vatten op, opgevat)
  5. interpréter (personnifier; représenter; imiter)
    verpersonificeren; uitbeelden; verbeelden; vertolken
    • uitbeelden verb (beeld uit, beeldt uit, beeldde uit, beeldden uit, uitgebeeld)
    • verbeelden verb (verbeeld, verbeeldt, verbeeldde, verbeeldden, verbeeld)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  6. interpréter (servir d'interprète)
    tolken
    • tolken verb (tolk, tolkt, tolkte, tolkten, getolkt)
  7. interpréter (raconter; dire; écrire; )
    zeggen; vertellen; uiteenzetten; verhalen; mededelen
    • zeggen verb (zeg, zeg/zegt, zegt, zei, zeiden, gezegd)
    • vertellen verb (vertel, vertelt, vertelde, vertelden, verteld)
    • uiteenzetten verb (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)
    • verhalen verb (verhaal, verhaalt, verhaalde, verhaalden, verhaald)
    • mededelen verb (deel mede, deelt mede, deelde mede, deelden mede, medegedeeld)
    beschrijven
    – precies vertellen hoe het eruitziet of hoe het ging 1
    • beschrijven verb (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
      • de nieuwslezer beschreef de gebeurtenissen1
  8. interpréter (refléter; exprimer; reproduire; rendre; traduire)
    beschrijven; weergeven
    • beschrijven verb (beschrijf, beschrijft, beschreef, beschrijfden, beschreven)
    • weergeven verb (geef weer, geeft weer, gaf weer, gaven weer, weergegeven)
  9. interpréter (exprimer; raconter; prononcer; )
    uiten; uitdrukken; verwoorden; uiting geven aan; uitdrukking geven aan; vertolken
    • uiten verb (uit, uitte, uitten, geuit)
    • uitdrukken verb (druk uit, drukt uit, drukte uit, drukten uit, uitgedrukt)
    • verwoorden verb (verwoord, verwoordt, verwoordde, verwoordden, verwoord)
    • uitdrukking geven aan verb (geef uitdrukking aan, geeft uitdrukking aan, gaf uitdrukking aan, gaven uitdrukking aan, uitdrukking gegeven aan)
    • vertolken verb (vertolk, vertolkt, vertolkte, vertolkten, vertolkt)
  10. interpréter (jouer; faire du théâtre; dramatiser; )
    acteren; toneelspelen
    • acteren verb (acteer, acteert, acteerde, acteerden, geacteerd)
    • toneelspelen verb (speel toneel, speelt toneel, speelde toneel, speelden toneel, toneelgespeeld)
  11. interpréter (jouer; faire du théâtre; figurer; )
    toneelspelen; een rol vertolken; acteren
    • toneelspelen verb (speel toneel, speelt toneel, speelde toneel, speelden toneel, toneelgespeeld)
    • acteren verb (acteer, acteert, acteerde, acteerden, geacteerd)
  12. interpréter (faire du théâtre; jouer; se prêter au jeu; )
    acteren; toneelspelen; zich aanstellen; komedie spelen

Conjugations for interpréter:

Présent
  1. interprète
  2. interprètes
  3. interprète
  4. interprétons
  5. interprétez
  6. interprètent
imparfait
  1. interprétais
  2. interprétais
  3. interprétait
  4. interprétions
  5. interprétiez
  6. interprétaient
passé simple
  1. interprétai
  2. interprétas
  3. interpréta
  4. interprétâmes
  5. interprétâtes
  6. interprétèrent
futur simple
  1. interpréterai
  2. interpréteras
  3. interprétera
  4. interpréterons
  5. interpréterez
  6. interpréteront
subjonctif présent
  1. que j'interprète
  2. que tu interprètes
  3. qu'il interprète
  4. que nous interprétions
  5. que vous interprétiez
  6. qu'ils interprètent
conditionnel présent
  1. interpréterais
  2. interpréterais
  3. interpréterait
  4. interpréterions
  5. interpréteriez
  6. interpréteraient
passé composé
  1. ai interprété
  2. as interprété
  3. a interprété
  4. avons interprété
  5. avez interprété
  6. ont interprété
divers
  1. interprète!
  2. interprétez!
  3. interprétons!
  5. interprété
  6. interprétant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for interpréter:

NounRelated TranslationsOther Translations
begrijpen compréhension
overbrengen dénonciation; rapportage
VerbRelated TranslationsOther Translations
acteren dramatiser; faire du théâtre; feindre; figurer; interpréter; jouer; jouer la comédie; participer; prendre part au jeu; se produire; se prêter au jeu; simuler
begrijpen entendre; interpréter comprendre; concevoir; piger; réaliser; saisir; se rendre compte; voir
beschrijven apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; exprimer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; refléter; rendre; reproduire; traduire; écrire croquer; décrire; dépeindre; esquisser; ébaucher; écrire
een rol vertolken faire du théâtre; figurer; interpréter; jouer; participer; prendre part au jeu; se produire; se prêter au jeu
interpreteren faire une traduction; interpréter; traduire
komedie spelen faire du théâtre; figurer; interpréter; jouer; participer; prendre part au jeu; se produire; se prêter au jeu
mededelen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire
opvatten entendre; interpréter
overbrengen exprimer; interpréter; refléter; rendre; reproduire; restituer; traduire communiquer; transférer
overzetten interpréter; traduire déplacer; muter; transférer
tolken interpréter; servir d'interprète interprétation
toneelspelen dramatiser; faire du théâtre; feindre; figurer; interpréter; jouer; jouer la comédie; participer; prendre part au jeu; se produire; se prêter au jeu; simuler dramatiser; feindre; jouer; jouer la comédie; simuler
translateren exprimer; interpréter; refléter; rendre; reproduire; restituer; traduire
uitbeelden imiter; interpréter; personnifier; représenter
uitdrukken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; pincer; presser; éteindre
uitdrukking geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
uiteenzetten apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire clarifier; commenter; expliquer; faire comprendre; mettre à part; séparer; éclaircir; élucider
uiten avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire exprimer; manifester
uiting geven aan avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
verbeelden imiter; interpréter; personnifier; représenter
verhalen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire conter; dire; parler; raconter; rendre compte; répandre
verpersonificeren imiter; interpréter; personnifier; représenter
vertalen exprimer; faire une traduction; interpréter; refléter; rendre; reproduire; restituer; traduire
vertellen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; conter; dire; mettre quelque chose sur le tapis; parler; raconter; rendre compte; répandre; évoquer
vertolken avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; faire une traduction; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; personnifier; proférer; prononcer; raconter; refléter; rendre; reproduire; représenter; restituer; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire
verwoorden avancer; communiquer; dire; donner tournure à; exprimer; faire un discours; formuler; imiter; interpréter; manifester; parler; proférer; prononcer; raconter; s'exprimer; se manifester; se traduire; traduire aborder; exprimer; exprimer per des paroles; formuler; mettre quelque chose sur le tapis; évoquer
weergeven exprimer; interpréter; refléter; rendre; reproduire; traduire afficher; restituer
zeggen apprendre; caractériser; dire; décrire; définir; expliquer; faire le compte rendu de; interpréter; raconter; écrire aborder; communiquer; mettre quelque chose sur le tapis; porter à la connaissance de; évoquer
zich aanstellen faire du théâtre; figurer; interpréter; jouer; participer; prendre part au jeu; se produire; se prêter au jeu dramatiser; feindre; jouer; jouer la comédie; simuler

Synonyms for "interpréter":


Wiktionary Translations for interpréter:

interpréter
verb
  1. désuet|fr traduire d’une langue en une autre.
interpréter
verb
  1. uitleggen of opvatten
  2. (inergatief) gesproken- of gebarentaal terstond vertalen
  3. vertalen, het van de ene taal omzetten in een andere taal
Cross Translation:
FromToVia
• interpréter → tolken; vertalen ↔ interpret — to act as an interpreter
• interpréter → optreden ↔ play — act in a performance
• interpréter → duiden; uitleggen ↔ render — To interpret

Related Translations for interprète







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1105 seconds
Page rendered in 1.0 seconds