Interglot - accroché: French and Dutch Search Results found in the Interglot Translation Dictionary

Remove Ads

Summary

French to Dutch: more detail...

accroche:
- blikvanger; blikvangercitaat
accroché:
- aanhangend
accrocher:
- stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen; aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen; inhaken; aanhaken; vasthaken
Wiktionary:
- accroche → blikvanger, wegcontact
- accrocher → haken, enteren, aanhaken, vasthaken
- accrocher → klampen, ophangen, vasthouden, haken

French

Detailed Translations for accroché from French to Dutch

accroche:

accroche [la ~] nomen

l'accroche
de blikvanger
- blikvanger [de ~ (m)] nomen
l'accroche
blikvangercitaat
- blikvangercitaat

Translation Matrix for accroche:

Noun	Related Translations	Other Translations
blikvanger	accroche
Not Specified	Related Translations	Other Translations
blikvangercitaat	accroche

Synonyms for "accroche":

agrafe; attache; fibule; broche; fermoir; fermail; fermeture; crampon; épingle

Wiktionary Translations for accroche:

accroche

noun

publicité|fr partie d’une annonce publicitaire, généralement le titre, attirant l’attention.
- accroche → blikvanger; wegcontact

accroché:

accroché adj

accroché (appendu; collant; attaché; adhérent; suspendu; partisan; dévoué)
aanhangend
- aanhangend adj

Translation Matrix for accroché:

Modifier	Related Translations	Other Translations
aanhangend	accroché; adhérent; appendu; attaché; collant; dévoué; partisan; suspendu

Synonyms for "accroché":

pendu; suspendu; fixé; attaché; cloué; épinglé; agrafé; rivé; cramponné; agrippé

accrocher:

accrocher verb (accroche, accroches, accrochons, accrochez, accrochent, accrochais, accrochait, accrochions, accrochiez, accrochaient, accrochai, accrochas, accrocha, accrochâmes, accrochâtes, accrochèrent, accrocherai, accrocheras, accrochera, accrocherons, accrocherez, accrocheront)

accrocher (se rentrer dedans; se heurter; cogner; heurter; donner contre; se cogner; choquer)
stoten op; botsen; op elkaar stoten; aanrijden; op elkaar knallen
- stoten op verb (stoot op, stootte op, stootten op, gestoten op)
- botsen verb (bots, botst, botste, botsten, gebotst)
- op elkaar stoten verb
- aanrijden verb (rijd aan, rijdt aan, reed aan, reden aan, aangereden)
- op elkaar knallen verb
accrocher (adhérer; coller à; s'attacher à)
aankoppelen; vastkoppelen; aanhangen
- aankoppelen verb (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
- vastkoppelen verb (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
- aanhangen verb (hang aan, hangt aan, hing aan, hingen aan, aangehangen)
accrocher (agrafer)
inhaken
- inhaken verb (haak in, haakt in, haakte in, haakten in, ingehaakt)
accrocher (connecter; embrayer; fixer; adhérer; attacher; agrafer)
aankoppelen; aanhaken; vastkoppelen; vasthaken
- aankoppelen verb (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)
- aanhaken verb (haak aan, haakt aan, haakte aan, haakten aan, aangehaakt)
- vastkoppelen verb (koppel vast, koppelt vast, koppelde vast, koppelden vast, vastgekoppeld)
- vasthaken verb (haak vast, haakt vast, haakte vast, haakten vast, vastgehaakt)
accrocher
aankoppelen
- aankoppelen verb (koppel aan, koppelt aan, koppelde aan, koppelden aan, aangekoppeld)

Conjugations for accrocher:

Présent

accroche
accroches
accroche
accrochons
accrochez
accrochent

imparfait

accrochais
accrochais
accrochait
accrochions
accrochiez
accrochaient

passé simple

accrochai
accrochas
accrocha
accrochâmes
accrochâtes
accrochèrent

futur simple

accrocherai
accrocheras
accrochera
accrocherons
accrocherez
accrocheront

subjonctif présent

que j'accroche
que tu accroches
qu'il accroche
que nous accrochions
que vous accrochiez
qu'ils accrochent

conditionnel présent

accrocherais
accrocherais
accrocherait
accrocherions
accrocheriez
accrocheraient

passé composé

ai accroché
as accroché
a accroché
avons accroché
avez accroché
ont accroché

divers

accroche!
accrochez!
accrochons!
accroché
accrochant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for accrocher:

Noun	Related Translations	Other Translations
aanhaken		accrochage; crochet
aanhangen		adhérer à; soutenir; être partisan de
vasthaken		accrochage; agrafage
Verb	Related Translations	Other Translations
aanhaken	accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
aanhangen	accrocher; adhérer; coller à; s'attacher à
aankoppelen	accrocher; adhérer; agrafer; attacher; coller à; connecter; embrayer; fixer; s'attacher à
aanrijden	accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
botsen	accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
inhaken	accrocher; agrafer
op elkaar knallen	accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
op elkaar stoten	accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
stoten op	accrocher; choquer; cogner; donner contre; heurter; se cogner; se heurter; se rentrer dedans
vasthaken	accrocher; adhérer; agrafer; attacher; connecter; embrayer; fixer
vastkoppelen	accrocher; adhérer; agrafer; attacher; coller à; connecter; embrayer; fixer; s'attacher à

Synonyms for "accrocher":

pendre; suspendre; fixer; attacher; clouer; épingler; agrafer; river; cramponner; agripper; agriffer; appendre; crocher; poser; harponner; prendre; percher; jucher; interrompre

Wiktionary Translations for accrocher:

accrocher

verb

Attacher, suspendre à un crochet, à un clou, à un portemanteau, etc. (Sens général).
- accrocher → haken; enteren; aanhaken; vasthaken

Cross Translation:

From	To	Via
• accrocher	→ klampen	↔ cling — hold tightly
• accrocher	→ ophangen	↔ hang — to place on a hook
• accrocher	→ vasthouden	↔ hold on — to hold, grasp, or grip
• accrocher	→ haken	↔ hook — to attach a hook

External Machine Translations:

Related Translations for accroché