Home ->Dictionaries ->French/Dutch ->Search: règles

French and Dutch Search Results for: règles

Summary
French to Dutch:   more detail...
  1. règles:
  2. régler:
  3. Wiktionary:

French

Detailed Translations for règles from French to Dutch

règles:

règles [la ~] nomen

  1. la règles (menstruation)
    de menstruatie; de ongesteldheid
  2. la règles (lois; statuts; institutions)
    de wetten
  3. la règles (discipline; soumission; règlement)
    de discipline; de onderwerping; de gehoorzaamheid; de orde; de dwang; de tucht

Translation Matrix for règles:

NounRelated TranslationsOther Translations
discipline discipline; règlement; règles; soumission discipline; discipline de science
dwang discipline; règlement; règles; soumission force; mise en œuvre des principes de protection des informations personnelles; pression
gehoorzaamheid discipline; règlement; règles; soumission docilité; obéissance; soumission
menstruatie menstruation; règles
onderwerping discipline; règlement; règles; soumission docilité; obéissance; soumission
ongesteldheid menstruation; règles haut-le-coeur; mal de coeur; nausée; nausées; écoeurement
orde discipline; règlement; règles; soumission amicale; association; cercle; classe; classe sociale; club; consigne; discipline; groupe social; guilde; guilde de métier; ordre; prescription; rang; regle; régularité; société; sorte; union des artisans
tucht discipline; règlement; règles; soumission
wetten institutions; lois; règles; statuts
VerbRelated TranslationsOther Translations
wetten affiler; affûter; aiguiser; limer; polir; tailler

Synonyms for "règles":

  • menstruation; menstrues; indispositions; menstruel; menstruations

Wiktionary Translations for règles:

Cross Translation:
FromToVia
• règles → menstruatie ↔ Menstruation — monatliche Blutung der Frau

règles form of régler:

régler verb (règle, règles, réglons, réglez, )

  1. régler (ajuster; raccommoder; adapter)
    bijstellen; afstemmen; regelen; afstellen
    • bijstellen verb (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
    • afstemmen verb (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • regelen verb (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afstellen verb (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  2. régler (terminer; achever; finir)
    klaren; in orde maken; regelen; afdoen
    • klaren verb (klaar, klaart, klaarde, klaarden, geklaard)
    • in orde maken verb (maak in orde, maakt in orde, maakte in orde, maakten in orde, in orde gemaakt)
    • regelen verb (regel, regelt, regelde, regelden, geregeld)
    • afdoen verb (doe af, doet af, deed af, deden af, afgedaan)
  3. régler (payer; payer la note; solder; égaliser; s'acquitter de)
    betalen; voldoen
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
    • voldoen verb (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
  4. régler (acquitter; payer)
    verrekenen; afrekenen; afbetalen; vereffenen
    • verrekenen verb (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • afrekenen verb (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)
    • afbetalen verb (betaal af, betaalt af, betaalde af, betaalden af, afbetaald)
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  5. régler
    instellen; afstemmen
    • instellen verb (stel in, stelt in, stelde in, stelden in, ingesteld)
    • afstemmen verb (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
  6. régler (traiter à fond)
    behandelen; iets afhandelen
  7. régler (acquitter; solder; payer; s'acquitter de)
    aanzuiveren; nabetalen
    • aanzuiveren verb (zuiver aan, zuivert aan, zuiverde aan, zuiverden aan, aangezuiverd)
    • nabetalen verb (betaal na, betaalt na, betaalde na, betaalden na, nabetaald)
  8. régler (ajuster; adapter; raccommoder; )
    aanpassen; bijstellen
    • aanpassen verb (pas aan, past aan, paste aan, pasten aan, aangepast)
    • bijstellen verb (stel bij, stelt bij, stelde bij, stelden bij, bijgesteld)
  9. régler (réconcilier; arranger; concilier)
    goedmaken; bijleggen; ruzie afsluiten
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
    • bijleggen verb (leg bij, legt bij, legde bij, legden bij, bijgelegd)
  10. régler (solder; porter en compte)
    verrekenen; vereffenen
    • verrekenen verb (verreken, verrekent, verrekende, verrekenden, verrekend)
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
  11. régler (accorder; ajuster; synchroniser; faire concorder; mettre au point)
    afstemmen; afstellen
    • afstemmen verb (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • afstellen verb (stel af, stelt af, stelde af, stelden af, afgesteld)
  12. régler (acquitter; achever; solder; )
    voldoen; vereffenen; betalen
    • voldoen verb (voldoe, voldoet, voldeed, voldeden, voldaan)
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • betalen verb (betaal, betaalt, betaalde, betaalden, betaald)
  13. régler (dédommager; acquitter; payer; )
    genoegdoen
  14. régler (acquitter; solder; liquider; arranger)
    vereffenen; effenen; egaliseren
    • vereffenen verb (vereffen, vereffent, vereffende, vereffenden, vereffend)
    • effenen verb (effen, effent, effende, effenden, geëffend)
    • egaliseren verb (egaliseer, egaliseert, egaliseerde, egaliseerden, geëgaliseerd)
  15. régler (acquitter; rembourser; amortir)
    aflossen; inlossen
    • aflossen verb (los af, lost af, loste af, losten af, afgelost)
    • inlossen verb (los in, lost in, loste in, losten in, ingelost)
  16. régler (ajuster; reconstituer; réparer; )
    repareren; herstellen; fiksen; maken; rechtzetten; goedmaken
    • repareren verb (repareer, repareert, repareerde, repareerden, gerepareerd)
    • herstellen verb (herstel, herstelt, herstelde, herstelden, hersteld)
    • fiksen verb (fiks, fikst, fikste, fiksten, gefikst)
    • maken verb (maak, maakt, maakte, maakten, gemaakt)
    • rechtzetten verb (zet recht, zette recht, zetten recht, rechtgezet)
    • goedmaken verb (maak goed, maakt goed, maakte goed, maakten goed, goedgemaakt)
  17. régler (synchroniser; faire concorder; ajuster; mettre au point; accorder)
    afstemmen; gelijkschakelen
    • afstemmen verb (stem af, stemt af, stemde af, stemden af, afgestemd)
    • gelijkschakelen verb (schakel gelijk, schakelt gelijk, schakelde gelijk, schakelden gelijk, gelijkgeschakeld)
  18. régler (s'expliquer)
    uitpraten; ruzie bijleggen

Conjugations for régler:

Présent
  1. règle
  2. règles
  3. règle
  4. réglons
  5. réglez
  6. règlent
imparfait
  1. réglais
  2. réglais
  3. réglait
  4. réglions
  5. régliez
  6. réglaient
passé simple
  1. réglai
  2. réglas
  3. régla
  4. réglâmes
  5. réglâtes
  6. réglèrent
futur simple
  1. réglerai
  2. régleras
  3. réglera
  4. réglerons
  5. réglerez
  6. régleront
subjonctif présent
  1. que je règle
  2. que tu règles
  3. qu'il règle
  4. que nous réglions
  5. que vous régliez
  6. qu'ils règlent
conditionnel présent
  1. réglerais
  2. réglerais
  3. réglerait
  4. réglerions
  5. régleriez
  6. régleraient
passé composé
  1. ai réglé
  2. as réglé
  3. a réglé
  4. avons réglé
  5. avez réglé
  6. ont réglé
divers
  1. règle!
  2. réglez!
  3. réglons!
  5. réglé
  6. réglant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for régler:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbetalen acquittement; payement; remboursement
aflossen acquittement; payement; remboursement
afrekenen acquittement
afstellen réglage
afstemmen réglage; synchronisation; égalisation
betalen acquittement; contribution; paiement; remboursement; règlement
goedmaken compensation; dédommagement; indemnité
instellen mise au point; réglage
maken confection; création; fabrication; production; réalisation; élaboration
regelen organisation; réglage
uitpraten parler jusqu'au bout
vereffenen acquittement
voldoen acquittement; contribution; paiement; remboursement; règlement
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanpassen adapter; ajuster; mettre au point; raccommoder; rapiécer; régler; réparer adapter pour; essayer; personnalisation; personnaliser; s'habituer à; se faire à; se familiariser
aanzuiveren acquitter; payer; régler; s'acquitter de; solder
afbetalen acquitter; payer; régler
afdoen achever; finir; régler; terminer se réconcilier
aflossen acquitter; amortir; rembourser; régler changer; innover; remettre; remettre en place; remplacer; renouveler; replacer; rénover; se substituer à
afrekenen acquitter; payer; régler payer; rémunérer; rétribuer
afstellen accorder; adapter; ajuster; faire concorder; mettre au point; raccommoder; régler; synchroniser
afstemmen accorder; adapter; ajuster; faire concorder; mettre au point; raccommoder; régler; synchroniser blackbouler; condamner; désapprouver; mettre en minorité; rapprocher; rejeter; renvoyer par un vote; repousser
behandelen régler; traiter à fond façonner; manier; manipuler; soigner; traiter
betalen achever; acquitter; assimiler; niveler; payer; payer la note; régler; s'acquitter de; solder; égaliser indemniser; payer; récompenser; rémunérer; rétribuer; salarier
bijleggen arranger; concilier; réconcilier; régler ajouter; concilier; faire la paix; participer aux frais; payer de sa poche; payer un supplément; régler à l'amiable; se réconcilier
bijstellen adapter; ajuster; mettre au point; raccommoder; rapiécer; régler; réparer
effenen acquitter; arranger; liquider; régler; solder aplanir; aplatir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
egaliseren acquitter; arranger; liquider; régler; solder aplanir; défroisser; lisser; niveler; polir; rendre lisse; égaliser
fiksen adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir achever; arranger; finir; parvenir; réussir; réussir à achever; réussir à faire; savoir s'y prendre
gelijkschakelen accorder; ajuster; faire concorder; mettre au point; régler; synchroniser
genoegdoen acquitter; dédommager; payer; régler; réparer; s'acquitter de; solder
goedmaken adapter; ajuster; arranger; concilier; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; réconcilier; régler; rénover; réparer; rétablir aller mieux; améliorer; compenser; corriger; couvrir; faire rattraper; faire récupérer; perfectionner; redresser; renouer; renouveler; revitaliser; régénérer; rénover; réparer; résoudre un malentendu; se racheter
herstellen adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir ajuster; aller mieux; améliorer; arranger; changer; perfectionner; remettre en ordre; remettre en état; renouer; renouveler; restaurer; revitaliser; récupérer; régénérer; rénover; réparer; rétablir; se substituer à
iets afhandelen régler; traiter à fond
in orde maken achever; finir; régler; terminer ajuster; arranger; remettre en ordre; rétablir
inlossen acquitter; amortir; rembourser; régler
instellen régler dresser; fonder; instaurer; édifier; élever; ériger; établir
klaren achever; finir; régler; terminer déclarer; dédouaner; laver; nettoyer; purger; purifier; épurer
maken adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir concevoir; confectionner; construire; créer; fabriquer; faire; façonner; former; modeler; mouler; produire; réaliser; élaborer
nabetalen acquitter; payer; régler; s'acquitter de; solder
rechtzetten adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir corriger; rectifier; redresser; réparer; résoudre un malentendu; se racheter
regelen achever; adapter; ajuster; finir; raccommoder; régler; terminer aménager; arranger; commencer; construire; convenir; créer; dresser; fonder; lancer; organiser; édifier; ériger
repareren adapter; ajuster; dépanner; faire un prix d'ami à quelqu'un; mettre au point; pistonner; raccommoder; rapiécer; reconstituer; remettre en état; renouveler; restaurer; régler; rénover; réparer; rétablir aller mieux; améliorer; perfectionner; renouer; renouveler; revitaliser; régénérer; rénover; réparer; rétablir
ruzie afsluiten arranger; concilier; réconcilier; régler
ruzie bijleggen régler; s'expliquer concilier; faire la paix; régler à l'amiable; se réconcilier
uitpraten régler; s'expliquer parler jusqu'au bout
vereffenen achever; acquitter; arranger; assimiler; liquider; niveler; payer; payer la note; porter en compte; régler; s'acquitter de; solder; égaliser
verrekenen acquitter; payer; porter en compte; régler; solder compenser; décompter; déduire; faire un mauvais calcul; mal calculer; retenir; se tromper
voldoen achever; acquitter; assimiler; niveler; payer; payer la note; régler; s'acquitter de; solder; égaliser payer; régler une facture; satisfaire; suffire
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
herstellen restauration

Synonyms for "régler":


Wiktionary Translations for régler:

régler régler
verb
  1. een aankoop of schuld betalen
  2. regelbare parameters zo kiezen dat een toestel voor een bepaald doel gereed is
  3. meningsverschil of ruzie oplossen.
  4. anders stellen
Cross Translation:
FromToVia
• régler → instellen ↔ einstellen — Technik: justieren
• régler → betalen ↔ zahlen — Geld für eine Ware oder Leistung geben
• régler → regelen ↔ regulate — adjust
• régler → regeren ↔ rule — to regulate, be in charge of, make decisions for, reign over
• régler → aanpassen; instellen ↔ set — to adjust
• régler → oplossen ↔ solve — to find an answer or solution

Related Translations for règles







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.1163 seconds
Page rendered in 1.0 seconds