Interglot - puiser: French and Dutch Search Results found in the Interglot Translation Dictionary

Remove Ads

Summary

French to Dutch: more detail...

épuiser:
- zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven; uitdunnen; wegkappen; uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken; opmaken; opkrijgen; opgebruiken; verzwakken; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden; decimeren; dunnen; minder talrijk maken; verdorsten
Wiktionary:
- puiser → hozen, ontlenen, putten, scheppen
- puiser → halen, putten
- épuiser → afmatten
- épuiser → uitputten, verminderen, opraken

French

Detailed Translations for puiser from French to Dutch

puiser:

Synonyms for "puiser":

glaner; ramasser; récolter; recueillir; butiner; grappiller; pomper; sucer; absorber; tirer; épuiser; baqueter

Wiktionary Translations for puiser:

puiser

verb

Prendre de l’eau dans un puits, dans une rivière, à une source, etc.
- puiser → hozen; ontlenen; putten; scheppen

Cross Translation:

From	To	Via
• puiser	→ halen	↔ holen — etwas, jemanden zu sich kommen machen
• puiser	→ putten	↔ schöpfen — etwas aus einer großen Menge Flüssigkeit entnehmen

épuiser:

épuiser verb (épuise, épuises, épuisons, épuisez, épuisent, épuisais, épuisait, épuisions, épuisiez, épuisaient, épuisai, épuisas, épuisa, épuisâmes, épuisâtes, épuisèrent, épuiserai, épuiseras, épuisera, épuiserons, épuiserez, épuiseront)

épuiser (besogner; peiner; se tuer)
zwoegen; ploeteren; sloven; afbeulen; sappelen; afjakkeren; afsloven; zich afsloven
- zwoegen verb (zwoeg, zwoegt, zwoegde, zwoegden, gezwoegd)
- ploeteren verb (ploeter, ploetert, ploeterde, ploeterden, geploeterd)
- sloven verb (sloof, slooft, sloofte, slooften, geslooft)
- afbeulen verb (beul af, beult af, beulde af, beulden af, afgebeuld)
- sappelen verb (sappel, sappelt, sappelde, sappelden, gesappeld)
- afjakkeren verb (jakker af, jakkert af, jakkerde af, jakkerden af, afgejakkerd)
- afsloven verb (sloof af, slooft af, sloofde af, sloofden af, afgesloofd)
- zich afsloven verb
épuiser (élaguer; couper; déboiser; éclaircir; décimer)
uitdunnen; wegkappen
- uitdunnen verb (dun uit, dunt uit, dunde uit, dunden uit, uitgedund)
- wegkappen verb (kap weg, kapt weg, kapte weg, kapten weg, weggekapt)
épuiser (fatiguer; dépérir; exténuer)
uitputten; vermoeien; slopen; afmatten; moe maken
- uitputten verb (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
- vermoeien verb (vermoei, vermoeit, vermoeide, vermoeiden, vermoeid)
- slopen verb (sloop, sloopt, sloopte, sloopten, gesloopt)
- afmatten verb (mat af, matte af, matten af, afgemat)
- moe maken verb (maak moe, maakt moe, maakte moe, maakten moe, moe gemaakt)
épuiser (finir; user; manger; brûler; vider; flamber; consumer)
opmaken; opkrijgen; opgebruiken
- opmaken verb (maak op, maakt op, maakte op, maakten op, opgemaakt)
- opkrijgen verb (krijg op, krijgt op, kreeg op, kregen op, opgekregen)
- opgebruiken verb (gebruik op, gebruikt op, gebruikte op, gebruikten op, opgebruikt)
épuiser (s'affaiblir; affaiblir; atténuer; perdre sa force)
verzwakken; uitputten; verslappen; zwakker worden; aan kracht inboeten; zwak worden
- verzwakken verb (verzwak, verzwakt, verzwakte, verzwakten, verzwakt)
- uitputten verb (put uit, putte uit, putten uit, uitgeput)
- verslappen verb (verslap, verslapt, verslapte, verslapten, verslapt)
- zwakker worden verb
- aan kracht inboeten verb (boet aan kracht in, boette aan kracht in, boetten aan kracht in, aan kracht ingeboet)
- zwak worden verb
épuiser (décimer)
decimeren; dunnen; minder talrijk maken
- decimeren verb (decimeer, decimeert, decimeerde, decimeerden, gedecimeerd)
- dunnen verb (dun, dunt, dunde, dunden, gedund)
- minder talrijk maken verb
épuiser (dépérir)
verdorsten
- verdorsten verb (verdorst, verdorstte, verdorstten, verdorst)

Conjugations for épuiser:

Présent

épuise
épuises
épuise
épuisons
épuisez
épuisent

imparfait

épuisais
épuisais
épuisait
épuisions
épuisiez
épuisaient

passé simple

épuisai
épuisas
épuisa
épuisâmes
épuisâtes
épuisèrent

futur simple

épuiserai
épuiseras
épuisera
épuiserons
épuiserez
épuiseront

subjonctif présent

que j'épuise
que tu épuises
qu'il épuise
que nous épuisions
que vous épuisiez
qu'ils épuisent

conditionnel présent

épuiserais
épuiserais
épuiserait
épuiserions
épuiseriez
épuiseraient

passé composé

ai épuisé
as épuisé
a épuisé
avons épuisé
avez épuisé
ont épuisé

divers

épuise!
épuisez!
épuisons!
épuisé
épuisant

1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for épuiser:

Noun	Related Translations	Other Translations
afbeulen		éreintement
afmatten		fatiguer; harasser; épuisement
opmaken		edition; mise en page; rédaction
uitputten		fatiguer; harasser; épuisement
vermoeien		fatiguer; harasser; épuisement
verslappen		affaiblissement
verzwakken		affaiblissement
Verb	Related Translations	Other Translations
aan kracht inboeten	affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
afbeulen	besogner; peiner; se tuer; épuiser	peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
afjakkeren	besogner; peiner; se tuer; épuiser
afmatten	dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser
afsloven	besogner; peiner; se tuer; épuiser
decimeren	décimer; épuiser
dunnen	décimer; épuiser
minder talrijk maken	décimer; épuiser
moe maken	dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser
opgebruiken	brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opkrijgen	brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser
opmaken	brûler; consumer; finir; flamber; manger; user; vider; épuiser	claquer son argent; consommer; consumer; digérer; décorer; dépenser; dépenser follement; embellir; farder; garnir; garnir des plats; gaspiller; maquiller; mettre en page; orner; parer; s'apprêter pour; se consumer; se corroder; se maquiller; se préparer; user; utiliser
ploeteren	besogner; peiner; se tuer; épuiser
sappelen	besogner; peiner; se tuer; épuiser
slopen	dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser	abaisser; abattre; abîmer; anéantir; arracher; bousiller; briser; casser; couper; dissocier; dissoudre; déchirer; décomposer; défaire; démolir; démonter; détruire; dévaster; fracasser; liquider; rabaisser; raser; ravager; rompre; ruiner; s'arracher; s'écrouler; saccager; se décomposer; se délabrer; se désagréger; se rompre; supprimer; séparer; tomber en ruine
sloven	besogner; peiner; se tuer; épuiser	peiner; se tuer à la tâche; surmener; travailler dur; trimer
uitdunnen	couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser
uitputten	affaiblir; atténuer; dépérir; exténuer; fatiguer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
verdorsten	dépérir; épuiser
vermoeien	dépérir; exténuer; fatiguer; épuiser	se fatiguer
verslappen	affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser	mollir; pâlir; s'affaiblir; s'amollir
verzwakken	affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser	affaiblir; atténuer
wegkappen	couper; déboiser; décimer; éclaircir; élaguer; épuiser
zich afsloven	besogner; peiner; se tuer; épuiser
zwak worden	affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
zwakker worden	affaiblir; atténuer; perdre sa force; s'affaiblir; épuiser
zwoegen	besogner; peiner; se tuer; épuiser

Synonyms for "épuiser":

anémier; dilapider; gaspiller; dépenser; assécher; dessécher; pomper; sécher; tarir; vider; éreinter; fatiguer; accabler; briser; exténuer; harasser; sucer; absorber; puiser; tirer; pressurer; exploiter; écraser; saigner; opprimer; imposer

Wiktionary Translations for épuiser:

épuiser

verb

(overgankelijk) uitputtend vermoeien
- afmatten → épuiser

Cross Translation:

From	To	Via
• épuiser	→ uitputten; verminderen	↔ exhaust — to empty by drawing or letting out the contents
• épuiser	→ opraken	↔ run out — to use up

External Machine Translations:

Related Translations for puiser