Summary
French to Dutch: more detail...
-
donner:
- geven; overgeven; overhandigen; aanreiken; aangeven; afgeven; toesteken; aanbieden; reiken; schenken; doneren; verstrekken; verlenen; vergeven; wegschenken; weggeven; gunst verlenen; gunnen; declareren; offreren; presenteren; toedragen; toevoeren; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven; toebrengen; uithuwelijken; ten huwelijk geven; uithuwen
- weggeven
-
Wiktionary:
- donner → schenken, geven, doneren, aandoen, aandraaien, aansteken, schakelen, inschakelen, aanbotsen, geduwd worden, zich stoten, aangeven, aanreiken, doorbrengen, verdrijven, uitgaan, uitkomen, uitlopen, uitstappen, uitstijgen, uittreden, opbrengen, toebrengen, toekennen, verlenen, meegeven, toedienen, weggeven
- donner → aanbieden, overhandigen, geven, mededelen, communiceren, verstrekken
French
Detailed Translations for donner from French to Dutch
donner:
donner verb (donne, donnes, donnons, donnez, donnent, donnais, donnait, donnions, donniez, donnaient, donnai, donnas, donna, donnâmes, donnâtes, donnèrent, donnerai, donneras, donnera, donnerons, donnerez, donneront)
-
donner (tendre quelque chose à quelqu'un; rendre; remettre; offrir; transmettre; déposer; présenter; déléguer; porter; livrer; faire circuler; passer quelque chose à quelqu'un)
-
donner (offrir; remettre aux mains)
-
donner (remettre; passer; étendre; tendre)
-
donner (faire un don; gratifier; accorder; privilégier; verser; faire présent de; favoriser; avantager)
-
donner (fournir; passer; procurer; remettre; distribuer; livrer)
-
donner (faire cadeau de)
-
donner (accorder; permettre; prêter; accéder; consentir à; procurer; livrer; fournir; distribuer; satisfaire à)
-
donner (déclarer; faire inscrire)
-
donner (offrir; proposer; présenter; promettre; faire une offre de)
-
donner (amener; livrer)
-
donner (se présenter; se faire inscrire; faire inscrire; indiquer; déclarer; mentionner)
-
donner (infliger; porter)
-
donner (donner en mariage; marier)
uithuwelijken; wegschenken; ten huwelijk geven; uithuwen-
ten huwelijk geven verb (geef ten huwelijk, geeft ten huwelijk, gaf ten huwelijk, gaven ten huwelijk, ten huwelijk gegeven)
Conjugations for donner:
Présent
- donne
- donnes
- donne
- donnons
- donnez
- donnent
imparfait
- donnais
- donnais
- donnait
- donnions
- donniez
- donnaient
passé simple
- donnai
- donnas
- donna
- donnâmes
- donnâtes
- donnèrent
futur simple
- donnerai
- donneras
- donnera
- donnerons
- donnerez
- donneront
subjonctif présent
- que je donne
- que tu donnes
- qu'il donne
- que nous donnions
- que vous donniez
- qu'ils donnent
conditionnel présent
- donnerais
- donnerais
- donnerait
- donnerions
- donneriez
- donneraient
passé composé
- ai donné
- as donné
- a donné
- avons donné
- avez donné
- ont donné
divers
- donne!
- donnez!
- donnons!
- donné
- donnant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles
Translation Matrix for donner:
Synonyms for "donner":
Wiktionary Translations for donner:
donner
Cross Translation:
verb
donner
-
Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
- donner → schenken; geven; doneren; aandoen; aandraaien; aansteken; schakelen; inschakelen; aanbotsen; geduwd worden; zich stoten; aangeven; aanreiken; doorbrengen; verdrijven; uitgaan; uitkomen; uitlopen; uitstappen; uitstijgen; uittreden; opbrengen; toebrengen; toekennen; verlenen
verb
-
overdragen van het bezit van iets aan iemand anders
-
(overgankelijk) 1. iemand iets geven voor als die vertrokken is
-
het doen opnemen van bijvoorbeeld een medicijn door iemand
-
iemand begunstigen met iets, iemand iets toestaan
-
afstand nemen van iets door het aan iemand te geven
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• donner | → aanbieden | ↔ bequeath — to give; to offer; to commit |
• donner | → overhandigen; geven | ↔ give — transfer the possession of something to someone else |
• donner | → overhandigen | ↔ hand — to give, pass or transmit with the hand |
• donner | → mededelen; communiceren | ↔ impart — communicate the knowledge of |
• donner | → geven; verstrekken | ↔ geben — jemandem etwas reichen bzw. in die Nähe oder Hände legen |