Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. god:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for god from Dutch to German

god:

god [de ~ (m)] nomen

  1. de god (godheid; goddelijkheid)
    die Gottheit; die Göttlichkeit; der Allmächtiger; der Herr
  2. de god (afgodsbeeld)
    der Gott; Götzenbild

Translation Matrix for god:

NounRelated TranslationsOther Translations
Allmächtiger god; goddelijkheid; godheid Almachtige; God; Opperwezen; Schepper; almachtige; heer; hemelheer; hemelvader; opperwezen
Gott afgodsbeeld; god Almachtige; God; Schepper; creator; heer; maker; opperwezen; schepper
Gottheit god; goddelijkheid; godheid God
Göttlichkeit god; goddelijkheid; godheid
Götzenbild afgodsbeeld; god
Herr god; goddelijkheid; godheid baas; butler; heer; heerschap; heerser; hemelvader; herenknecht; kamerbediende; kamerdienaar; koning; machthebber; meerdere; meester; meneer; mijnheer; monarch; patroon; soeverein; sujet; superieur; vent; vorst

Related Words for "god":


Wiktionary Translations for god:

god
noun
  1. hypothetisch bovennatuurlijk wezen dat verantwoordelijk wordt geacht voor (bepaalde aspecten van) de werkelijkheid
god
noun
  1. -

Cross Translation:
FromToVia
god Gott God — omnipotent being
god Götter; Gottheit; Göttin; Gott god — deity

Related Translations for god