Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. opbotsen:


Dutch

Detailed Translations for opbotsen from Dutch to German

opbotsen:

opbotsen verb (bots op, botst op, botste op, botsten op, opgebotst)

  1. opbotsen
    aufstossen; aufprallen
    • aufstossen verb
    • aufprallen verb (pralle auf, prallst auf, prallt auf, prallte auf, pralltet auf, aufgeprallt)

Conjugations for opbotsen:

o.t.t.
  1. bots op
  2. botst op
  3. botst op
  4. botsen op
  5. botsen op
  6. botsen op
o.v.t.
  1. botste op
  2. botste op
  3. botste op
  4. botsten op
  5. botsten op
  6. botsten op
v.t.t.
  1. ben opgebotst
  2. bent opgebotst
  3. is opgebotst
  4. zijn opgebotst
  5. zijn opgebotst
  6. zijn opgebotst
v.v.t.
  1. was opgebotst
  2. was opgebotst
  3. was opgebotst
  4. waren opgebotst
  5. waren opgebotst
  6. waren opgebotst
o.t.t.t.
  1. zal opbotsen
  2. zult opbotsen
  3. zal opbotsen
  4. zullen opbotsen
  5. zullen opbotsen
  6. zullen opbotsen
o.v.t.t.
  1. zou opbotsen
  2. zou opbotsen
  3. zou opbotsen
  4. zouden opbotsen
  5. zouden opbotsen
  6. zouden opbotsen
diversen
  1. bots op!
  2. botst op!
  3. opgebotst
  4. opbotsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for opbotsen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufprallen opbotsen butsen; kaatsen
aufstossen opbotsen