Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. tevoren zien:


Dutch

Detailed Translations for tevoren zien from Dutch to German

tevoren zien:

tevoren zien verb (zie tevoren, ziet tevoren, zag tevoren, zagen tevoren, tevoren gezien)

  1. tevoren zien (voorzien)
    vorhersehen; voraussehen
    • vorhersehen verb (sehe vorher, siehst vorher, sieht vorher, sah vorher, saht vorher, vorhergesehen)
    • voraussehen verb (sehe voraus, siehst voraus, sieht voraus, sah voraus, saht voras, vorausgesehen)

Conjugations for tevoren zien:

o.t.t.
  1. zie tevoren
  2. ziet tevoren
  3. ziet tevoren
  4. zien tevoren
  5. zien tevoren
  6. zien tevoren
o.v.t.
  1. zag tevoren
  2. zag tevoren
  3. zag tevoren
  4. zagen tevoren
  5. zagen tevoren
  6. zagen tevoren
v.t.t.
  1. heb tevoren gezien
  2. hebt tevoren gezien
  3. heeft tevoren gezien
  4. hebben tevoren gezien
  5. hebben tevoren gezien
  6. hebben tevoren gezien
v.v.t.
  1. had tevoren gezien
  2. had tevoren gezien
  3. had tevoren gezien
  4. hadden tevoren gezien
  5. hadden tevoren gezien
  6. hadden tevoren gezien
o.t.t.t.
  1. zal tevoren zien
  2. zult tevoren zien
  3. zal tevoren zien
  4. zullen tevoren zien
  5. zullen tevoren zien
  6. zullen tevoren zien
o.v.t.t.
  1. zou tevoren zien
  2. zou tevoren zien
  3. zou tevoren zien
  4. zouden tevoren zien
  5. zouden tevoren zien
  6. zouden tevoren zien
en verder
  1. ben tevoren gezien
  2. bent tevoren gezien
  3. is tevoren gezien
  4. zijn tevoren gezien
  5. zijn tevoren gezien
  6. zijn tevoren gezien
diversen
  1. zie tevoren!
  2. ziet tevoren!
  3. tevoren gezien
  4. tevoren ziend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for tevoren zien:

VerbRelated TranslationsOther Translations
voraussehen tevoren zien; voorzien tegemoetzien; uitkijken naar; verwachten; vooruitzien
vorhersehen tevoren zien; voorzien

Related Translations for tevoren zien