Dutch
Detailed Translations for trapt from Dutch to German
trappen:
-
trappen (trappen geven; schoppen)
-
trappen
Conjugations for trappen:
o.t.t.
- trap
- trapt
- trapt
- trappen
- trappen
- trappen
o.v.t.
- trapte
- trapte
- trapte
- trapten
- trapten
- trapten
v.t.t.
- heb getrapt
- hebt getrapt
- heeft getrapt
- hebben getrapt
- hebben getrapt
- hebben getrapt
v.v.t.
- had getrapt
- had getrapt
- had getrapt
- hadden getrapt
- hadden getrapt
- hadden getrapt
o.t.t.t.
- zal trappen
- zult trappen
- zal trappen
- zullen trappen
- zullen trappen
- zullen trappen
o.v.t.t.
- zou trappen
- zou trappen
- zou trappen
- zouden trappen
- zouden trappen
- zouden trappen
en verder
- ben getrapt
- bent getrapt
- is getrapt
- zijn getrapt
- zijn getrapt
- zijn getrapt
diversen
- trap!
- trapt!
- getrapt
- trappend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for trappen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
ausschlagen | schoppen; trappen; trappen geven | afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; bal buiten de lijnen slaan; bedanken; danken; ricocheren; uitslaan; verwerpen |
hauen | schoppen; trappen; trappen geven | beuken; bomen kappen; bonken; een klap geven; hakken; hameren; hard slaan; hengsten; houwen; kappen; knuppelen; meppen; omhakken; rammen; ranselen; slaan; timmeren; vellen |
stoßen | schoppen; trappen; trappen geven | aanduwen; aanrijden; botsen; direct leiden; een por geven; heen en weer bewegen; hengsten; keihard trappen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; porren; rammen; schudden; stompen; stoten; stoten op; toesteken; toestoten; vastlopen |
treten | schoppen; trappen; trappen geven | treden |
- | lopen |