Dutch

Detailed Translations for werkten from Dutch to German

werken:

werken verb (werk, werkt, werkte, werkten, gewerkt)

  1. werken (arbeiden)
    arbeiten; verrichten; tun
    • arbeiten verb (arbeite, arbeitest, arbeitet, arbeitete, arbeitetet, gearbeitet)
    • verrichten verb (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
    • tun verb (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
  2. werken
    arbeiten
    • arbeiten verb (arbeite, arbeitest, arbeitet, arbeitete, arbeitetet, gearbeitet)
  3. werken (te werk gaan; opereren; manipuleren; )
    funktionieren; vorgehen; arbeiten; tun
    • funktionieren verb (funktioniere, funktionierst, funktioniert, funktionierte, funktioniertet, funktioniert)
    • vorgehen verb (gehe vor, gehst vor, geht vor, gang vor, ganget vor, vorgegangen)
    • arbeiten verb (arbeite, arbeitest, arbeitet, arbeitete, arbeitetet, gearbeitet)
    • tun verb (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)

Conjugations for werken:

o.t.t.
  1. werk
  2. werkt
  3. werkt
  4. werken
  5. werken
  6. werken
o.v.t.
  1. werkte
  2. werkte
  3. werkte
  4. werkten
  5. werkten
  6. werkten
v.t.t.
  1. heb gewerkt
  2. hebt gewerkt
  3. heeft gewerkt
  4. hebben gewerkt
  5. hebben gewerkt
  6. hebben gewerkt
v.v.t.
  1. had gewerkt
  2. had gewerkt
  3. had gewerkt
  4. hadden gewerkt
  5. hadden gewerkt
  6. hadden gewerkt
o.t.t.t.
  1. zal werken
  2. zult werken
  3. zal werken
  4. zullen werken
  5. zullen werken
  6. zullen werken
o.v.t.t.
  1. zou werken
  2. zou werken
  3. zou werken
  4. zouden werken
  5. zouden werken
  6. zouden werken
diversen
  1. werk!
  2. werkt!
  3. gewerkt
  4. werkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

werken [het ~] nomen

  1. het werken (werking)
    die Wirkung; der Erfolg
  2. het werken (functioneren)
    Funktionieren; Arbeiten; die Tätigkeit

Translation Matrix for werken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Arbeiten functioneren; werken werkzaamheden
Erfolg werken; werking bestseller; fortuintje; gelukken; heil; hit; huiduitslag; lukken; mazzel; meevaller; slagen; succes; uitslag; voorspoed; voorspoedigheid; welslagen; welzijn
Funktionieren functioneren; werken
Tätigkeit functioneren; werken activiteit; ambacht; arbeid; arbeidskracht; arbeidsvermogen; bedrijvigheid; bezigheid; effect; hobby; inspanning; job; karwei; karweitje; klusje; krachttoer; roerigheid; taak; uitwerking; vak; werk; werkkracht; werkvermogen; werkzaamheid
Wirkung werken; werking aanslag; effect; effecten; gevolg; gevolgen; impact; resultaat; uitwerking
- doen
VerbRelated TranslationsOther Translations
arbeiten arbeiden; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken
funktionieren handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken dienst doen; functioneren
tun arbeiden; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken aanwenden; ageren; benutten; doen; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; in het leven roepen; maken; scheppen; toepassen; uitrichten; uitvoeren; verrichten
verrichten arbeiden; werken aanwenden; benutten; doen; een prestatie leveren; functioneren; gebruik maken van; gebruiken; handelen; presteren; toepassen; uitrichten; uitvoeren; verrichten
vorgehen handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; werken voorrang hebben
- functioneren

Related Words for "werken":


Synonyms for "werken":


Antonyms for "werken":


Related Definitions for "werken":

  1. het werk verrichten waarvoor het bedoeld is1
    • het koffieapparaat werkt weer1
  2. bezig zijn om geld te verdienen1
    • mijn vader werkt halve dagen1
  3. een taak verrichten, iets doen1
    • Anne werkt hard voor het proefwerk1
  4. effect of invloed hebben1
    • die pillen werken goed1
  5. langzaam krimpen, uitzetten enz.1
    • de houten vloer werkt nog een beetje1

Wiktionary Translations for werken:

werken
verb
  1. arbeid verrichten, lichte vorm van zwoegen
  2. functioneren, draaien
werken
  1. von technischen Einrichtungen und: funktionstüchtig sein oder angeschaltet sein
verb
  1. einen bestimmten Firmennamen benutzen und mit diesem unterzeichnen
  2. erwerbstätig sein, tätig sein, schöpferisch tätig sein
  3. (häufig, in regelmäßigen Abständen) den Aufenthaltsort wechseln

Cross Translation:
FromToVia
werken wirken; auswirken; agieren act — to have an effect on
werken schuften; sich plagen; sich quälen toil — to labour, to work
werken arbeiten work — to do a specific task
werken funktionieren; wirken work — function correctly
werken Arbeiten works — Plural form of work
werken arbeiten bosser — France|fr popu|fr travailler.
werken aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; verschieden sein; variieren; schwanken; abwechseln; wechseln; abweichen; differieren; sich unterscheiden différer — Traductions à trier suivant le sens
werken funktionieren fonctionneraccomplir sa fonction, en parlant d’un mécanisme, d’un organe, etc.
werken operieren; machen; tun; stellen; bereiten; wirken; einwirken; erwirken; wirksam sein; Wirkung ausüben; agieren; handeln; verfahren; vorgehen; tätig sein; sich verhalten opéreraccomplir une œuvre, produire un effet.
werken arbeiten taffer — (argot) travailler.
werken arbeiten travailler — Fournir un travail

External Machine Translations: