Summary
Dutch
Detailed Translations for zit from Dutch to German
zit:
Translation Matrix for zit:
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
- | comfort; duur; ruiter |
Related Words for "zit":
zitten:
-
zitten
Conjugations for zitten:
o.t.t.
- zit
- zit
- zit
- zitten
- zitten
- zitten
o.v.t.
- zat
- zat
- zat
- zaten
- zaten
- zaten
v.t.t.
- heb gezeten
- hebt gezeten
- heeft gezeten
- hebben gezeten
- hebben gezeten
- hebben gezeten
v.v.t.
- had gezeten
- had gezeten
- had gezeten
- hadden gezeten
- hadden gezeten
- hadden gezeten
o.t.t.t.
- zal zitten
- zult zitten
- zal zitten
- zullen zitten
- zullen zitten
- zullen zitten
o.v.t.t.
- zou zitten
- zou zitten
- zou zitten
- zouden zitten
- zouden zitten
- zouden zitten
diversen
- zit!
- zit!
- gezeten
- zittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for zitten:
Verb | Related Translations | Other Translations |
sitzen | zitten | gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; zetelen |
- | bevinden; ophouden |
Related Words for "zitten":
Synonyms for "zitten":
Related Definitions for "zitten":
Wiktionary Translations for zitten:
zitten
Cross Translation:
verb
zitten
-
op het zitvlak rusten
- zitten → sitzen
verb
-
(reflexiv) sich selbst in eine sitzende Position bringen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• zitten | → sein | ↔ be — occupy a place |
• zitten | → sitzen | ↔ sit — of a person, be in a position in which the upper body is upright and the legs are supported |
• zitten | → es gibt | ↔ there be — to exist |
• zitten | → posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten | ↔ poser — placer, mettre sur quelque chose. |
External Machine Translations: