Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. oploop:
  2. oplopen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for oploop from Dutch to German

oploop:

oploop [de ~ (m)] nomen

  1. de oploop
    der Auflauf; die Anziehung; der Zusammenlauf

Translation Matrix for oploop:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anziehung oploop aantrekkelijkheid; aantrekking; attractiviteit
Auflauf oploop oproer; opstand; opstootje; rel; volksoproer; vuistgevecht
Zusammenlauf oploop samenloop

Related Words for "oploop":


Wiktionary Translations for oploop:

oploop
noun
  1. spontane Ansammlung von Menschen

oplopen:

oplopen verb (loop op, loopt op, liep op, liepen op, opgelopen)

  1. oplopen (onverlangd krijgen; opdoen)
    auftragen; davontragen; unverlangt bekommen
    • auftragen verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • davontragen verb (trage davon, trägst davon, trägt davon, trug davon, trugt davon, davongetragen)

Conjugations for oplopen:

o.t.t.
  1. loop op
  2. loopt op
  3. loopt op
  4. lopen op
  5. lopen op
  6. lopen op
o.v.t.
  1. liep op
  2. liep op
  3. liep op
  4. liepen op
  5. liepen op
  6. liepen op
v.t.t.
  1. heb opgelopen
  2. hebt opgelopen
  3. heeft opgelopen
  4. hebben opgelopen
  5. hebben opgelopen
  6. hebben opgelopen
v.v.t.
  1. had opgelopen
  2. had opgelopen
  3. had opgelopen
  4. hadden opgelopen
  5. hadden opgelopen
  6. hadden opgelopen
o.t.t.t.
  1. zal oplopen
  2. zult oplopen
  3. zal oplopen
  4. zullen oplopen
  5. zullen oplopen
  6. zullen oplopen
o.v.t.t.
  1. zou oplopen
  2. zou oplopen
  3. zou oplopen
  4. zouden oplopen
  5. zouden oplopen
  6. zouden oplopen
en verder
  1. ben opgelopen
  2. bent opgelopen
  3. is opgelopen
  4. zijn opgelopen
  5. zijn opgelopen
  6. zijn opgelopen
diversen
  1. loop op!
  2. loopt op!
  3. opgelopen
  4. oplopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for oplopen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auftragen onverlangd krijgen; opdoen; oplopen aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; grootspreken; opdienen; opdissen; opdragen; opscheppen; opsnijden; slijten; snoeven; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten
davontragen onverlangd krijgen; opdoen; oplopen afvoeren; behalen; bereiken; doordringen; meedragen; omhoogkomen; opstijgen; opvliegen; penetreren in; verkrijgen; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; winnen
unverlangt bekommen onverlangd krijgen; opdoen; oplopen

Synonyms for "oplopen":


Antonyms for "oplopen":


Related Definitions for "oplopen":

  1. het krijgen zonder dat je het weet1
    • ik heb een vervelende ziekte opgelopen1
  2. groter of hoger worden1
    • mijn schuld is opgelopen tot 1000 gulden1
  3. met hem dezelfde weg lopen1
    • zal ik een stukje met je oplopen?1